"Een hond is goed voor de gezondheid van de mens", aldus een bericht dat onlangs in vele kranten verscheen. Het was niet de Partij voor de Dieren, die er achter zat, maar het centrum voor hondengedrag van de universiteit Queen's in Belfast.
Wie enigszins vertrouwd is met het gedachtegoed van dr. H.F. Kohlbrugge, weet dat de hond daarin een bepaalde plaats inneemt. In zijn Vragen en Antwoorden tot opheldering en bevestiging van de Heidelbergse Catechismus stelt Kohlbrugge deze viervoeter ten voorbeeld. Op de vraag (in het gedeelte over de dankbaarheid): "wat is het dankbaarste schepsel Gods?" volgt namelijk als antwoord: "de hond". Daarna wordt gevraagd: "waarin zal dan uw dankbaarheid bestaan?". Het antwoord op deze vraag luidt: "dáárin, dat ik bij de genade blijf, gelijk de hond bij zijn meester, en mij altijd weer opnieuw tot deze genade begeef om genade, en dus bij de verlossing, waarmee ik om niet verlost ben, blijf en volhard. De hond kruipt juist dan het meest naar zijn meester toe, wanneer hij slagen van hem krijgt". Zó beschouwd is het voorbeeld van de hond dus een heilzame les.
Nog op een andere plaats in het vragenboek -de zogenoemde grote catechismus- is van een hond sprake. Bij vraag 10 van de Heidelberger vermeldt Kohlbrugge dat van de zeshonderdduizend mannen die uit Egypte togen, er slechts twee in Kanaän, het land van belofte, kwamen. Dan wordt gevraagd: "wie waren die twee?". Het antwoord is: "Jozua en Kaleb". "Wat betekenen deze namen in het Hollands?". Antwoord: "een zaligmaker en een hond".
Het was vooral de eerstgenoemde passage die ertoe leidde dat tegenstanders van Kohlbrugge zijn leer als een "hondentheologie" bestempelden. In een toespraak, gehouden te Barmen op 17 augustus 1903 bij de herdenking van Kohlbrugges geboortedag -15 augustus 1803-, heeft ds. F. Oberman (1851-1914) daarover iets verteld. In zijn Utrechtse studententijd (1871-1876) maakte Foppe Oberman kennis met Heinrich Lütge (1850-1923). Hoewel deze leerling van Kohlbrugge als geen ander iemand voor zijn overtuiging wist te winnen, werd Oberman in die tijd toch geen geestverwant van hem. "Wat kregen wij aan de Utrechtse universiteit van de theologie van Kohlbrugge te horen! Links en rechts werd daartegen gewaarschuwd. Ik hoopte een goede predikant te worden zonder de leer van die man, die in een boek had geschreven: 'Het dankbaarste schepsel Gods op aarde is de hond'. Om het met eigen ogen te lezen, had ik de grote catechismus van Kohlbrugge gekocht. Die catechismus ging met vele andere boeken mee naar mijn eerste pastorie". Daar, in de pastorie van Steenwijkerwold, begon Oberman Kohlbrugges catechismus te lezen. Hij las het boek met klimmende belangstelling en kreeg het antwoord op vragen die zijn hart vervulden.
Ds. W.B.H. van Linschoten (1864-1959), een leerling van ds. F. Oberman, vermeldt in het Kerkblaadje van 24 april 1954, dat een orthodoxe professor destijds de term "hondentheologie" heeft gebruikt. Zijn naam wordt echter niet genoemd, zodat we ernaar moeten gissen. Toen Foppe Oberman in Utrecht studeerde, waren aan de theologische faculteit als hoogleraren verbonden: B. ter Haar -in 1874 opgevolgd door N. Beets-, J.I. Doedes en J.J. van Oosterzee. De laatstgenoemde doceerde onder meer dogmatiek. Was hij misschien degene die van "hondentheologie" had gesproken? Zeker is dat hij Kohlbrugges uitleg van Rom. 7: 14 ("ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde") afwees. In zijn Christelijke Dogmatiek, een handboek voor academisch onderwijs en eigen oefening, keert Van Oosterzee zich tegen de gedachte dat een christen zichzelf nog altijd in de volle zin van het woord "vleselijk" en "verkocht onder de zonde" zou kunnen en mogen noemen. Die mening leidt volgens hem tot gevolgtrekkingen, die iemand doen sidderen! *).
Wie ook de term "hondentheologie" moge hebben bedacht, het woord duidt hooguit één aspect van Kohlbrugges rijke prediking aan. Met evenveel of even weinig recht zouden we kunnen spreken van een schapen-, een mussen- of een duiventheologie. Als we het gedachtegoed van Kohlbrugge willen benoemen, dan komt slechts één naam in aanmerking. Centraal in zijn prediking staat immers het Lam Gods, het Agnus Dei. De Duitse predikant Georg Helbig (1893-1967), die vanaf 1953 tot aan zijn dood medewerker van het Kerkblaadje was, zei het als volgt: "Kohlbrugges theologie is agnologie. Dat wil zeggen: in het middelpunt van al zijn uiteenzettingen staat de boodschap van Hem, die als Agnus Dei, als het Lam Gods, uw, mijn, ja de zonden van de gehele wereld heeft weggedragen" **)
*) Aangaande Rom. 7: 14-24 merkt Van Oosterzee het volgende op: "Men kan het slechts betreuren, dat het antwoord op de vraag, of Paulus hier al of niet van den toestand des Christens gewaagt, nog altijd bij menigeen voor een toetssteen van al of niet betrouwbare rechtzinnigheid geldt (.....) Iedere Christen kan nog altijd zich zelven ten deele herkennen in deze beschrijving van den mensch onder de wet, en dat wel omdat en voor zoover hij nog slechts een gebrekkig Christen is; maar dat deze laatste zich zelven nog altijd in den vollen zin des woords "vleeschelijk" en "verkocht onder de zonde" zou kunnen en mogen noemen (vs. 14), is evenzeer met 's Apostels redebeleid (vgl. Rom. 8: 2) en doorgaand spraakgebruik, als met de gezonde Christelijke ervaring in wederspraak, en leidt in theorie en praktijk tot gevolgtrekkingen, die men niet anders dan met siddering indenkt" (J.J. van Oosterzee, Christelijke Dogmatiek II, 2, Utrecht 1872, blz. 673).
**) W. Aalders en D. van Heyst (red.) Hermann Friedrich Kohlbrugge (1803-1875). Zijn leven, zijn prediking, zijn geschriften, Den Haag 1976, blz. 82.