Inleiding
In de kring van Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge rondom het blad Ecclesia oefenen we ons in de spiritualiteit van de Vroege Kerk, de Reformatie en het Réveil. We voelen ons verbonden met Kohlbrugge en andere christenen, van wie we het getuigenis vruchtbaar trachten te maken in de vragen en uitdagingen van nu. Kohlbrugge komt op deze conferentie ruimschoots aan de orde; aan mij is de taak om het gedachtegoed van een medechristen naar voren te brengen: prof. dr. A.J.Th. Jonker. Zijn betekenis heeft een plaats in een bijeenkomst die vandaag het thema ‘En toch!’ beslaat. Jonker was een man van het ‘nochtans’. We beluisteren hem in zijn verstaan van het lijden. Een onderzoek naar Jonkers opvattingen maakte deel uit van mijn proefschrift over zijn leven, theologie en spiritualiteit, dat ik eind 2020 verdedigde aan de Protestantse Theologische Universiteit in Groningen. Na een beperkt biografisch exposé richten we ons op het onderwerp over het leed. Woorden en zinnen uit het werk van Jonker heb ik in de directe loop van mijn tekst vervat en ook zijn er rechtstreekse citaten. Onderaan dit artikel staat een bronvermelding.
Levensschets
Aart Jan Theodorus Jonker (1851-1928) werd geboren in de pastorie van het Gelderse Laren, waar zijn vader dominee was. Drie jongens studeerden in Utrecht, Aart en zijn jongere broer Gerrit – in de Nederlandse kerkgeschiedenis de beide Jonkers genoemd – werden predikant, Hendrik werd arts. Aart begon als dominee in Warnsveld, waar hij onder de catechisanten Truus van Haersolte van Haerst ontmoette met wie hij acht jaar later, in de Rotterdamse periode, trouwde. Prof. dr. J.H. Gunning jr. – met wie beiden bekend waren – was de voorganger bij hun huwelijksinzegening in de Amsterdamse Nieuwe Kerk. Vanuit Warnsveld promoveerde Jonker in Utrecht op een nieuwtestamentisch onderwerp. Daarna werd hij predikant in Heerde (waar ik een eeuw na zijn vertrek als een van zijn opvolgers hem op het spoor kwam), vervolgens trok hem de grote stad Rotterdam en na overspanning het kleine Ellecom. In Dordrecht, zijn vijfde gemeente, werd hij weer stadspredikant en na tien jaar aanvaardde hij het beroep naar het kleine Noord-Hollandse Heemstede, waar in 1905 de benoeming tot kerkelijk hoogleraar in Groningen kwam. Nadat hij zijn wetenschappelijke universitaire loopbaan vroegtijdig afbrak, trok hij in zijn emeritaat als rustend professor opnieuw naar Heerde waar hij ‘Bella Vista’ gekocht had en zijn zuster Minet de huishouding leidde. Jonker was een tijdlang president-kerkvoogd van de hervormde gemeente, maakte zijn wandelingen, preekte zo nu en dan en ging met velen om. De ene dag zat hij bij Koningin Wilhelmina in het paleis in Apeldoorn en de volgende dag bezocht hij mensen in de gebrokenheid aan de onderkant van de samenleving. Dikwijls vertoefde hij bij de allerarmste lijders in hun plaggenhutten op de Heerder hei.
De nagelaten publicaties van A.J.Th. Jonker vormen vooral een oeuvre aan meditatieve bundels, die door hun existentieel-godsdienstige inhoud veel belangstelling trokken. We noemen o.a. Beter dan robijnen, Voor donkere dagen, Doodsschaduw en morgenstond en Op weg naar het Vaderhuis. Jonker kon zich heel persoonlijk en vooral ook messcherp uitdrukken, wars van mooipraterij. Hij verstond zich met het opkomende, volkse socialisme en schreef een brochure over het sociale vraagstuk als een wekstem voor de gemeente. Het kwam hem op kritiek te staan. Was hij soms door het rode spook bevangen? Huiselijk leed, eerst in Dordrecht en later in Groningen, werd hem niet bespaard. Het eerste kind, Wendela, stierf op de dag van haar geboorte. Het tweede kind, Hans, kwam en kort daarna werd Truus Jonker ongeneeslijk ziek. Zij stierf en de vader met zijn driejarig zoontje bleven achter. In Groningen stierf Hans in 1909 na een operatie en Jonker was geknakt na deze tweede zware slag. Eenzaam verliet hij de stad, met zijn zuster. Hij ging voor de rest van zijn leven de rouw in en overdacht het leed. Jonkers levensverhaal is het plaatje bij de les. Het laat ons de geur van de persoon opsnuiven, zodat we begrijpen waar de theologie bij deze mens vandaan komt. Aart Jonker zal voor het brede publiek een onbekende naam zijn geworden. Hij was in zijn tijd een begaafd predikant die grote opgang maakte, iemand die velen boeide met zijn prediking. In de hedendaagse zoektocht naar bezieling heeft het zin om zijn geloofsbesef aan de vergetelheid te ontrukken. Aart Jonker hoorde tot de tweede generatie van de ethisch-irenische of ethisch-orthodoxe richting, waarin een gefundeerd geloof en een attitude voor wetenschap en cultuur met elkaar verbonden zijn. Ook de ethische richting kende flanken. Ik belichtte Jonkers leven, theologie en spiritualiteit in een gereformeerd-ethisch kader. Hij wist dat het leven niet eenduidig en harmonieus is, maar vol losse eindjes en paradoxen. In dit alles wilde hij aan het ‘nochtans mijn God’ vasthouden.
Het verstaan van het lijden
Jonker stelde dat niemand naar het lijden verlangt. Wij zijn niet geschapen om te lijden en te wenen; we zijn geschapen om zalig te zijn, dus ook om ons zalig te voelen. Dat hoorde bij ons oorspronkelijke wezen in het paradijs. Maar de hof van Eden is verdwenen en op de wereld als een akker van doornen is de smart ons deel. Door de grote verliezen in zijn persoonlijk leven ervoer Aart Jonker de smart. Hij beschouwde het lijden niet in de eerste plaats als iets dat hem overkwam; maar als iets dat hem werd opgelegd. In zijn tegenslagen was het God die hem een levensprobleem voorlegde. De beproeving maakt deel uit van het christelijk leven. Je krijgt er werk aan. Jonker zag het lijden als rentmeesterschap en voelde het als zijn religieuze plicht om het leed te doorleven. Hij ontliep het lijden niet. Hij zegde zijn professoraat in Groningen op en later bekortte hij een revalidatieperiode in Zandvoort om niet zijn eigenlijke roeping tot kruisdrager te ontvluchten.
Het lijden beschouwde hij als ruw, weerbarstig, hard materiaal dat moet worden bewerkt. Voor Jonker gold dat men met zijn leed moet doen zoals men met zijn geweten doet, het leed wil óók ‘geweten’ worden. Wil de nood van het leven tot een bron van zegen worden, dan moet hij in zijn volle, naakte realiteit worden aanvaard en in zijn volle, ongebreidelde kracht op de mens inwerken. Wie zich gemakkelijk laat troosten, wordt in ’t geheel niet vertroost. De gewone tactiek is dat we op de vlucht slaan voor het lijden. En als dat niet lukt, dat we er dan maar zo kort en weinig mogelijk van zullen voelen, of anders: eruit kunnen stappen. ‘Lichtzinnigheids-narkose’ noemde hij het. In een preek over het verlangen naar smarteloosheid verwoordde hij dat we soms, à priori – dus: te vroeg – naar antwoorden grijpen. Er wordt te vlug gezegd dat het lijden de brug is, waarover wij moeten ingaan tot het Koninkrijk van God. Of: dat het lijden een hemelse kracht is, die reinigend en verheerlijkend werkt om onze innerlijke mens te genezen, zodat we niet door schrik en vrees zullen worden beklemd. Het zijn pogingen zich boven de smart te verheffen, terwijl je voelt dat je erin onder gaat. Zo komen we nooit boven onze moeite en verdriet uit. Ingeslikte nood is nog geen overwonnen nood.
Volgens Jonker worden we niet geroepen om zelf onze weg in een weide te veranderen. God begint ermee ons op een stoffige, hete, steile weg te brengen en we moeten volgen waarheen Hij ons leidt. Straks maakt Hij er een weiland van. De pelgrims naar Sion hebben niet te verwachten dat alle tranen voorgoed van de ogen worden gewist zolang ze pelgrims blijven. Dus hoeven ze zich onderweg niet voor hun tranen te schamen. God verwacht de Zijnen met tranen thuis. ‘God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen’, Openbaring 7:14, staat in het marmer van Jonkers grafzerk in Heerde gebeiteld. De pijnlijke raadsels in Jonkers leven maken deel uit van het lijden van de schepping in de tegenwoordige tijd. Wij willen rustig onze tijd hier beneden uitdienen, verlangend naar huis, maar toch ijverig in het ons toevertrouwde werk, niet als knechten, maar als geliefde kinderen, dankbaar, geduldig, blijmoedig, zolang God het wil. Drie aspecten van Jonkers geloofsstrijd belichten we nu. Ten eerste: het lijden aan de hand van de Vader (de patrologie), ten tweede: het lijden in gemeenschap met de Zoon (de christologie), en ten derde: het lijden als onderdompeling in de Geest (de pneumatologie).
Aan de hand van de Vader
De zondagen 9 en 10 uit de Heidelbergse Catechismus over de ‘providentia Dei’, Gods voorzienigheid, behoren tot het abc van Jonkers geloof. Hij gaf zijn eigen lijden aan God over en nam het vervolgens uit Zijn hand aan als wat hem vaderlijk werd toegedeeld. Hij kon het godsbestuur en het leed dat een mens te dragen krijgt niet op één lijn brengen, maar hij maakte geen absolute scheiding tussen het kwaad en het lijden in de wereld en het werk van een almachtige God. Jonker worstelde met de ‘theodicee’, dat is de argumentatie die een rechtvaardiging zoekt voor het bestaan van een goede God ondanks noodlot en onrecht in de wereld. Jonker zag in dat de reikwijdte van het godsbestuur zich zo ver uitstrekt, dat God met het kwaad van doen heeft. Maar het verkeerde dat in de wereld heerst, doet aan Gods volmaakt goede eigenschappen niet af. Jonker legde de nadruk op wat God doet, wanneer de Here datgene wat ons overkomt laat meewerken ten goede.
Jonkers godsbeeld is niet ijzingwekkend. God ‘aanschouwt’ de moeite en het verdriet niet kil en hard, maar liefdevol als een die ‘rustig, langdurig, deelnemend’ weet van het lijden. Terwijl de goede en boze dagen in Gods hand zijn en we een bezoeking als de slaande hand van God kunnen ervaren, hield Jonker eraan vast dat we niet uit Gods vaderhand kunnen vallen. Jonker vond dat er een grote passiviteit ligt in het menselijke lijden, je hebt het te ondergaan, het maakt je stil. Maar die passiviteit – ander woord voor lijdzaamheid – lost zich op in de hoogste activiteit: het lijden wordt overstraald door de activiteit van de goddelijke genade. Er is het overwicht van de goedheid van God en de verbondstrouw, waarmee Hij de mensen omringt. “En God zal alle kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, te mijnen beste keren. (...) in dit jammerdal wordt mij toegeschikt: kwaad! En dat doet geen mensch, maar mijn vader, beste Vader! (…) Dat is ’t wonder: te zijn midden in het kwade, en toch te zijn midden in ’t goede. (...) God zet het kwaad om in het goede. (...) God kan dat doen als een almachtig God, en Hij wil het doen als een getrouw Vader. Hij kan het. Mijn God staat voor niets! (…) Als onze Catechismus ons verzekert, niet te twijfelen, dan ìs er dus wel twijfel bij ons. Laten we leren bidden: ‘Heer ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!’ Laten we voortgaan, wetend dat wij onder ons hebben de eeuwige Vaderarmen en boven ons de Schaduw van zijn vleugelen.”
Voor Jonker bleef de verhouding tussen God en mens asymmetrisch; ze worden niet elkaars spiegelbeeld. God was voor hem het werkelijke, sterke en majesteitelijke Tegenover. Gods eerste adres is de hemel waar Hij woont; Zijn tweede adres is bij de mens, de nederige van geest. En daar is onze God een Vader, die Zijn kinderen nooit vergeet en nooit vergeten kan, ook niet als hun eigen hart in nameloze angst het met de spotters mee uitschreeuwt: ja, waar is nu uw God?
Sterk treedt bij Jonker een paradoxaal – dat is: schijnbaar tegenstrijdig – besef naar voren van een God, die alles doet om ons aan het zoeken naar Hem te brengen, en die Zich dan voor ons verborgen houdt. Op de vraag waar God is, antwoordde Jonker: “Hij is er niet bij. Tenminste, Hij doet alsof Hij er niet bij is.” Hij is een God die tegenvalt, niet hoort, niet redt, niet verlost. En toch is Hij niet het ‘voorwerp onzer klachten’ maar ‘het voorwerp onzer zangen’. In zijn eigenaardig taal- en beeldgebruik – God die Zich om Zijn kind niet bekreunt, de mens die Hem achterna strompelt, God die met ons doet als een dove, blinde, onverschillige God, de liefdeloosheid zelf – in zulke woorden schetste Jonker de Vader in het tegendeel van Zijn goedheid. Het is Jonkers aanvaarding van de ‘levensparadox’, waarin hij heen en weer werd geslingerd tussen verbijstering en vertrouwen. Jonker zag de mens als oneindig hoog boven alle gevaar verheven en tegelijkertijd het gevaar lopend te pletter te storten in de afgrond. Deze beide werkelijkheden bevechten elkaar in zijn geloofsbeleving. Hij stelde dat hoe dieper wij in de gemeenschap met God worden geleid, hoe zwaarder het lijden wordt dat Hij op ons af laat komen. Alleen wie zich reddeloos aan God opgeeft, vindt zich gezaligd in God terug. Niet naast, maar ín de grootste smarten blijven onze harten in de Heer gerust.
Anders dan bij een louter verstandelijke paradox kleurt dit existentiële besef Jonkers bestaan. Het is ‘gelovige wanhoop’. Hiermee kende Jonker wat Luther in zijn Tischreden de ‘grote aanvechting’ noemde. God kan Zich tegen de mens keren en als een wild dier afgaan op zijn prooi. God kan Zich verbergen zonder dat Hij afwezig is. Dan is het alsof Hij de mens zo onbarmhartig in de steek laat. “God kan soms zo vreselijk met ons doen.” Het raakte Jonker op zulke momenten diep dat Hij niets van God merkte, zodat zijn geloofsbeleving plaats maakte voor een ‘doffe geloofloze berusting’. De aanvechting is tot de spirituele kern van zijn bestaan gaan behoren. Dit rauwe godsbesef hielp Jonker in tijden van onvermogen om te blijven geloven in een God die recht doet aan Zijn schepselen en hun genadig is. In een meditatie ‘Gelijk men het zilver loutert’ vergeleek hij het leven met een stuk zilvererts waarin edele en onedele bestanddelen met elkaar zijn vermengd. De zuivering door de metaalscheider vindt plaats in de smeltkroes. Pas in de hitte scheidt het edele van het onreine. Niet de zilverklomp maar de kunstenaar bepaalt hoe heet het vuur moet worden gestookt en welke reinigingsprocessen het metaal moet doorlopen om de gewenste louterheid te bereiken. Zo is het ook voor de mens: “In uw wezen schuilt de ongerechtigheid. Ze moet er uitgesmolten worden door de gloeihitte der beproeving. (…) Gesmolten, en niet verteerd. (…) Wij hebben een Vader in de hemelen, bij wie het geldt: hoe liever kind, des te strenger roede.” Steeds herhaalt zich de beproeving. De uitwerking wordt kenbaar in geestelijke groei.
Niet allen zullen Jonker in zijn godsbesef kunnen volgen. Zijn leerling en biograaf Maarten van Rhijn schrijft: “Zijn eenzaam voortworstelen met die afmattende spanning van geloven tegen hoop op hoop, heeft hem soms nameloos vermoeid, en zijn leven met God het karakter van een strijd, ook wel van het krampachtige, gegeven.” Ook Jonker zelf heeft beseft dat niet iedereen zijn visie op de louterende kracht van het lijden deelt. Waar Jonker de uitersten in het spanningsveld van het lijden opzocht en toch niet wilde vervallen in het benoemen van God als auteur van het kwaad, menen anderen dat hij met zulke opvattingen naar de verkeerde kant doorsloeg. Zij zien het beeld oprijzen van een onberekenbare god, die willekeurig en wreed het ergst denkbare onheil stuurt. Of het beeld van een afwezige, onmachtige en lijdende god die maar toestaat, omdat hij niet kan ingrijpen in het leven van hen die leed en verdriet ondergaan. In hun optiek is het in strijd met het vaderlijk beleid dat voor- en tegenspoed uit dezelfde hand van God afkomstig zouden zijn. De kritiek op de in de catechismus gegeven formulering van Gods voorzienigheid is in de loop van de tijd niet verstomd. Er zijn mensen die het geloof in de leiding van God vaarwel hebben gezegd, omdat de slagen hen verbitterden. Voor hen slaat de troost stuk op de harde realiteit van het leven. Laten we nu ook de actualiteit aanhalen. In de weken waarin ik mij op deze lezing voorbereidde, overleden twee Nederlandse politici. Eerst domineeszoon Jan Terlouw die met waardering sprak over zijn christelijke opvoeding, maar de gedachte dat een liefdevolle God Auschwitz had toegelaten deed hem van zijn geloof vallen en agnost worden. En vervolgens Hans Wiegel, de gevatte liberaal, die zijn opeenvolgende echtgenotes beiden aan een verkeersongeluk verloor. Hij noemde zich agnost, ‘want God gaat niet over ongelukken’, maar Wiegel geloofde wel in een ‘sturende hand’ in het leven.
Terug naar Jonker. Hij verstond zich met God in het lijden en vond troost in de vaderlijke voorzienigheid. Parallel aan Jonker noemen we de geestverwante jong-ethische theologen J.J. Stam en K.H. Miskotte, die in hun gezinnen ook onbegrepen levensleed kregen te dragen. Ze plaatsten zich tegenover de gedachte dat de mens slechts blootgesteld is aan de naakte feiten van noodlot of toeval en hielden vast aan de soevereiniteit van God die, hoe verborgen ook, het leven leidt. Bepalend voor Jonker is dat God het kwaad van ons weert of ten onzen beste keert. Ten diepste een warm godsgeloof dus. En de dingen die we niet begrijpen... een zekere druk is nodig om de mens tot zijn doel te brengen. Soms werkt Gods vaderhand om de mens onder de duim van Zijn ‘almachtige liefde’ te houden. “De weg tot het hoogste voert niet naar boven, maar naar beneden.” In deze lijn heeft Jonker na het verlies van zijn gezinsleden tot in zijn laatste levensfase zijn gedachten, waarmee hij het lijden als van God afkomstig wilde duiden, tot uitdrukking gebracht. Ondanks wat hem overkwam, geloofde hij in Gods goede, vaderlijke hand.
In gemeenschap met de Zoon
Jonker bracht het verstaan van het lijden ook in gemeenschap met de Zoon. Hij las het ‘in alle tegenspoed geduldig zijn’ uit zondag 10 van de catechismus door de bril van zondag 1, waar de ‘soteriologie’, verlossingsleer klinkt: ‘Christus heeft met Zijn kostbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit alle heerschappij van de duivel verlost’. De troost uit het openingsartikel van de Heidelberger was voor hem de geestelijke rijkdom in het christelijk geloof. Het is God die Zijn toewending aan de mens betoont. Hij is de Vader van Jezus Christus die erin voorziet dat de mens niet omkomt. Bij het kruis van Christus vond Jonker de liefdevolle God die de verloren mens wil redden. Aan zijn leerling H. Kluin schreef hij dat het accent op een heilig en vertoornd God in de theologie van de jonge Karl Barth niet ten koste mag gaan van Gods liefde. “Nu het mode, een soort van liefhebberij, schijnt te worden, dat God een verterend vuur is en dat Gods liefde bijna niets is, wordt het een genadige beschikking dat er mensen zijn, die het in hun wezen en woord mogen laten uitkomen: milde handen (geen dreigende vuisten), vriendelijke (geen boze) ogen zijn bij Hem van eeuwigheid.” Jonker noemde het lijden ‘kruisdragen’ en daarmee stelde hij in zijn ‘theologia crucis’, de godgeleerdheid van het kruis, aan de orde hoe het lijden van Christus en het menselijk lijden zich tot elkaar verhouden.
Onze eerste vraag is hoe Jonker de betekenis van het lijden en kruisdragen van Christus zag. Kort en bondig antwoordde hij op de door hemzelf opgeworpen vragen bij begrippen als ‘vloek’, ‘Gods toorn’, ‘de last van onze zonde’ en ‘de straf die we hebben verdiend’ met de volgende woorden: “Dat alles heeft Hij voor ons gedragen. (…) louter zegen, ons door zijn lijden en sterven verworven.” Jonker zei dat we “moeten weten, dat het handschrift van onze grote schuld door God is uitgewist” door de “verzoenende en reddende kracht van de liefde van God, aan het kruis geopenbaard.” Het is de verlossing uit de macht van de zonde “die als een bange vloek op ons wezen kwam neerdalen, om te kunnen leven in de rustige overtuiging, dat wij straks ontheven zullen zijn van al de ellende, welke de zonde ons heeft gebaard. Dat is de weg. Een andere weg ken ik niet. Een andere weg is er niet.” Jonker beaamde het plaatsvervangend lijden van de Middelaar die intreedt voor God, ten behoeve van het menselijk geslacht. Hij stemde wel in met het aspect van de genoegdoening, zoals dat in de reformatorische belijdenisgeschriften over de verzoening verwoord wordt. Maar hij vulde bijbels-theologisch wat aan bij de juridisch-forensische anselmiaanse verzoeningsleer.
Bij Jonker vinden we de ethische opvatting over de totstandkoming van de verlossing. Daarin wordt nadruk gelegd op de daad van zelfverloochening van een door Zijn liefde gedreven God. Het werk van Christus is vooral solidariteit met de zondige mensheid. Wanneer je het zo zegt, klinkt het pastoraal. Anders zou de gemeente ertoe kunnen worden verleid om de noodzakelijke innerlijke toe-eigening, te vergeten. Om de persoonlijke verhouding tot God, het geloof in het hart, ging het de ethischen. De rechtsgrond van handelen schuilt in het wezen van God Zelf. God is ‘persoonlijk’ en Zijn komst in de wereld vergde van Hem een zelfbeperking. Hijzelf droeg het lijden waardoor het leven wordt gezuiverd van de zonde. Dit was Zijn hoogste daad van liefde. In dit verband benoemde Jonker de intensiteit van het lijden dat de Zoon van God op Zich nam: “Jezus heeft meer dan iemand anders geleden, juist omdat Hij volkomen in de diepte Gods, in de schoot van de Vader was.” Door op deze wijze over de allesomvattende en zichzelf vernederende liefde van God te spreken, komen de kenmerken van Gods heiligheid en gerechtigheid en van Gods barmhartigheid en vergiffenis niet als tegenstellingen naar voren. Jonker vertolkte Gods wegschenkende liefde zo, dat het accent op de trouw en de genade van God komt te liggen. Vanuit zijn aandacht voor het persoonlijk geestelijk leven van de enkele mens nam hij zijn vertrekpunt bij het verlangen van de ziel naar het Vaderhuis. Hij schetste de onvoorwaardelijke liefde van God, die vertrouwen wekt bij de mens, die zelf tekortschiet in zijn liefde voor God. Alzo lief heeft God de wereld gehad... u kent de tekst met het evangelie in een notendop.
Onze tweede vraag betreft Jonkers beschouwing van het menselijk lijden als kruisdragen. Hij karakteriseerde de ervaring van het lijden als ‘moeite en verdriet’. Het zal uit pastoraal motief zijn geweest dat hij tussen deze twee gevoelens een onderscheid maakte, om de ernst en de langdurigheid van het opgelegde leed te onderstrepen en niet de indruk te wekken dat het lijden een theoretische kwestie is. Onder moeite vatte hij wat mensen moeten doorworstelen en onder verdriet wat mensen moeten dragen. Naar zijn opvatting stelt moeite (‘meer het objectieve lijden’) de activiteit van het geloof op de proef en verdriet (‘meer het subjectieve lijden’) de passiviteit van het geloof. Jonker sprak van kruisdragen wanneer het lijden is gerelateerd aan het christelijk geloof. Kruisdragen – om Christus’ wil lijden voor en om en door het geloof – hoort thuis in de sfeer van het Koninkrijk van God. Het onderscheidt zich van het “lijden, waaraan gij zoudt ontkomen zijn, wanneer gij niet met Christus hadt te doen gekregen.” Het lijden door ziekte, rouw en dergelijke telt mee onder het kruisdragen, wanneer het niet als iets afzonderlijks buiten het geloofsleven blijft liggen. Als het lijden aan zichzelf wordt overgelaten, houdt het op kruis te zijn. Als het verbonden is met het kruis van Christus, krijgt het kracht. Dan stoot een mens onder het kruis zich zalig aan het unieke kruis van Christus. Maar uit eigen beweging wil niemand er wel aan om kruisdrager te zijn. Een christen máákt zijn kruis niet, maar víndt zijn kruis. Er is ‘bereidvaardigheid’ nodig om het kruis te dragen.
Jonker betrok de functionaliteit van het kruis op het leven vanuit de heiliging. Heel Zijn leven gaf Jezus het voorbeeld aan mensen om zelf ook liefdevol en vergevingsgezind in het leven te staan. In het grote kruis van de grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad vinden wij geestelijke kracht om onze roeping en verkiezing vast te maken, en al struikelend tot het nimmermeer-struikelen te geraken. Toch had het kruisdragen voor Jonker niet het laatste woord. Het komt niet aan op het ‘geloof plus kruisdragen’, maar op ‘alleen geloof’. “Gerechtvaardigd door ’t geloof hebben wij vrede bij God door onze Heer Jezus Christus.” Soms weet een mens ook niet goed waarin zijn kruisdragen precies bestaat; hij draagt het kruis wel, maar voelt het niet altijd. De gedachte van het samengroeien met Christus ondersteunde Jonker bij de poging zijn eigen lijden te overwinnen. Het gaf hem en anderen uitzicht op de weg die voert van de ‘doodsschaduw’ naar de ‘morgenstond’. Symbool daarvan is de graankorrel waarover Jezus sprak. “En zo’n graankorrel – vergeet ’t niet – is bestemd om in de aarde te vallen, te verdwijnen, te sterven... maar dan! maar dan!”
Jonker was niet alleen een man van de kruistheologie, maar ook van de ‘theologia gloriae’. De godgeleerdheid van de overwinning en de heerlijkheid – het evangelie van de verrezen Christus – ligt verscholen in zijn kruistheologie. Doelend op de heerlijkheid die komt, schreef hij: “Geen speculatie – enkel invoelen en liefhebben en stil zijn kan ons het wezenlijke doen beseffen van deze allerwezenlijkste wezenlijkheid waarop wij hopen.” De graankorrel die in de aarde werd begraven, brengt veel vrucht voort. Daarom schept het te worden veranderd naar het beeld van de Zoon voor ons niet alleen deelgenootschap aan Zijn lijden, maar ook aan Zijn heerlijkheid. “In des Vaders testament staan twee dingen: lijden en heerlijkheid. Die twee zijn één. Om die eenheid te verbreken, zou men ’t hele testament moeten verscheuren. Wie dat lijden krijgt, krijgt ook die heerlijkheid. Wie dat lijden niet krijgt, krijgt ook die heerlijkheid niet. (…) In het kruis draagt hij de kroon. Hij is verloofd – zegt Vinet – met de smart en met de zaligheid tegelijk. Dicht bij ’t kruis dat is dicht bij Jezus. En dicht bij Jezus dat is dicht bij de hemel. Tranen in ’t oog. Tranen in ’t hart. En toch: “Halleluja!”” Door Jonkers strijd en onrust heen licht de blijmoedigheid van een christen op. Er is bij hem een geloofsoptimisme, omdat hij zich gedragen wist door Christus die triomfeert over de machten van zonde, dood, duivel en hel. Jonkers leerling Kluin vat een intens en moeizaam leven van zijn leermeester samen: “En toch: God is goed. – Zoo zag Jonker het.”
Ondergedompeld in de Geest
Gaandeweg kent het lijden aan de hand van de Vader en in gemeenschap met de Zoon een onderdompeling in de Heilige Geest. Jonker vond daarin zijn volharding en verwachting. Het Nieuwe Testament wordt wel het leerboek van de dynamiek genoemd, omdat Gods Geest erin werkt en op bijna elke bladzijde wordt aangewezen hoe wij kracht kunnen ontvangen. Het Koninkrijk van God bestaat in kracht. Geest en kracht zijn woorden van nagenoeg gelijke betekenis. De Geest doet Zijn werkzaamheden, langzaam, intiem en selectief en dat geeft groei in het geloof. Als het lijden ons vormt voor het Koninkrijk van God, moet het zich laten ónderdompelen in de Heilige Geest. Het vraagt niet om transformatie, gedaanteverwisseling, maar om transsubstantiatie, wezensverandering. We worden mee ingedompeld in het lijden waarin Christus is verzonken. Net zoals een timmerman erbij moet komen om van een boomstam een kruis te maken, zo moet ook het geloof erbij komen om van het lijden een kruis te maken. Het gaat erom dat het lijden innerlijk samengroeit met de “verhouding, waarin gij tot de Heiland staat.” Lijden zo, “dat ’t u aan Hem bindt en u aan Hem gelijkvormig maakt.”
Jonker doelde op een vrijwillige daad van lijdensaanvaarding die in de mens moet plaatsvinden, maar dat geschiedt niet ineens. De geestelijke vernieuwing is de vrucht van onafgebroken innerlijke arbeid. Men kan het lijden niet zomaar tot de hoogte van kruisdragen opheffen en het dan ergens op die hoogte als een heiligenbeeld laten staan. Het moet voortdurend in een rusteloze spanning op die hoogte worden gehouden. De hemelse kracht van Gods ontferming moet ons persoonlijk eigendom worden door het geloof. Dan blijft ook de redding niet uit. “Wee ons, als ’t geweten eenmaal goed wakker wordt! Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen?” Maar wanneer de vergevende liefde van God in ons gebroken hart wordt uitgestort, dan komt voor de klaagtoon de triomfroep: Gode zij dank, door Christus Jezus onze Heer! “De liefde, aan ’t Kruis geopenbaard, kan ’t onmogelijke mogelijk maken. Die liefde is almacht. Zij verlost ons, zoowel van onze deugden als van onze zonden. Zij reinigt ons, eens voor goed en altijd op nieuw. En uit de diepte van onzen zielestrijd doet zij een vrucht der gerechtigheid geboren worden, die nimmermeer vergaat.”
De mens zelf wordt actief betrokken in het verlossingsproces. Jonker sprak van een geloofsdaad die naar twee kanten werkt en die zowel een heilige passiviteit als een heilige activiteit in zich bergt. Passief in het aannemen van wat uit Gods vaderlijke hand komt. Actief in het Hem in de hand geven van wat de nood bij de getroffen mens aanricht. Het ‘Hem overgeven’ of ‘Hem toevertrouwen’, zoals hij dit noemde, is een bewuste geloofshandeling waarbij een mens uit eigen verantwoordelijkheid en roeping het leed omzet in verheerlijking. Het zijn de subjectieve en effectieve aspecten van het verzoeningswerk, waarin een mens daadwerkelijk tot omkeer en tot ‘zelf-leven’ wordt aangezet. In het spoor van La Saussaye en Gunning had Jonker zich deze gedachten eigen gemaakt. Gelovige mensen leven zó, dat zij èn geleefd worden èn zelf leven. Hoe meer zij zichzelf verliezen, des te vollediger vinden ze zichzelf. Zij komen tot vrijheid en zelfstandigheid naarmate Gods genade hen overmeestert.
Bij het ondergedompeld worden in de Geest en het omvormen van het lijden tot geloofskracht denken we aan wat Jonker schreef over Job. Binnen de familie Jonker werd voor studerende kinderen soms de naam ‘Job’ gebruikt, voor Aart Jonker dus ook, hij was Job I. De naam Job ontving in Aarts leven diepere betekenis toen hij onder jobstijdingen geliefden verloor en in zijn geloofsleven aan het lijden een plaats moest geven. Hij leerde van Job, ‘de bekende lijder der oudheid’, dat hij van God een antwoord ontving dat beter was dan alle redenaties van zijn vrienden. Daardoor accepteerde Job een situatie die onbegrijpelijk en verbijsterend was. God brengt hem aan het verstand, dat het hem niet voegt zich als bediller van de Almachtige op te werpen. En dat het hem betaamt te zwijgen en te vertrouwen en te verwachten, totdat de raadsels, die nu als een soort van vloek op hem rusten, door God zelf tot een heerlijke oplossing worden gebracht. God redeneert niet. God argumenteert niet. Jobs geest wordt door hoger licht, door Gods Geest beschenen, en langs deze weg dieper ingeleid in de zalige mysteriën van Gods ondoorgrondelijke ontferming. In de toonzetting van de kleine mens en de soevereiniteit en genade van God proeven we het getuigenis van de gereformeerde Jonker. In een beschouwing over het bezoek van de vrienden aan Job legde hij een op Christus gerichte verbinding tussen Oude en Nieuwe Testament, wanneer hij de focus zet op ‘de Man van Golgotha’ die de lastdrager en verlosser is.
We wezen er al op dat het gebruik van de paradox voor Jonker van cruciaal belang is. In deze stijlfiguur worden tegenstrijdigheden op scherp gezet en met elkaar in verbinding gebracht. Jonker greep terug op Kierkegaard, de existentiële Deense filosoof met wie hij zich geestelijk verwant voelde. Kierkegaard die “ons heeft ingeprent, dat de paradox de hartstocht is van het denken, en dat de hoogste paradox van het denken hierin bestaat iets te ontdekken, dat het zelf niet meer denken kàn.” Want dan is de paradox in volstrekte helderheid opgelost, en de spanning van de innerlijkheid overgegaan in de innerlijkste rust. Via de paradox bevocht Jonker zijn overtuiging dat het leven van hier en nu wordt voltooid in het leven van ginds en straks. Het evangelie zelf is paradoxaal van karakter en daardoor schept het ‘de mogelijkheid van het onmogelijke’. Met de paradox doorbrak hij de grondwet van het logisch denken.
Het paradoxale sleutelwoord is: nochtans. Jammer dat dit diepe woord is verdwenen en ook in de Herziene Statenvertaling niet meer staat. Wij behelpen ons met het ‘en toch’. Jonker gebruikte het ‘nochtans’ op verschillende plaatsen in zijn preken, meditaties en brieven. In dit ‘nochtans’ klinkt het langgerekte en bijna eindeloze ‘noch’ van de ontkenning door. Het is de samenvoeging van tegenspoed, teleurstelling, verdriet, onbegrepen wachten, vertwijfeling en het neergebogen worden door de knik in de levensweg, ‘there is a crack in everything’, zingt Leonard Cohen in zijn ‘Anthem’. Opeens een keerpunt. Het is de wending naar Gods goedheid die geen mens had kunnen verwachten. Het ‘nochtans’ brengt Gods eigenschappen van heiligheid en barmhartigheid samen. Het ‘nochtans’ verwoordt in gecomprimeerde vorm een geloofsbelijdenis. Het gaf Jonker de kracht zijn leed om te vormen naar basisvertrouwen. Soms tegen beter weten in. Ook als we moeten zwijgen en niet eens meer in staat zijn om “het “nochtans” van ons godsvertrouwen met bevende hand als zegebanier te planten op de ruïnes van ons levensgeluk”, blijft de trouw van God bestaan. Toen Jonker afscheid nam van Dordrecht, zeven maanden nadat zijn vrouw was gestorven, zei hij in een bijzondere preek: “Hij is mij een God van verschrikkingen, en nochtans een God van zaligheden. Dat “nochtans” is niet van mij. ’t Is veel te groot en veel te sterk, om van mij te kunnen zijn. Dat “nochtans” is van Hem. En in dat “nochtans”, daarin schuilt het wonder.” Het ‘nochtans mijn God’ tekende voor Jonker het geloofsleven dat in het lijden geen antwoord, maar slechts een ‘hand- woord’ (een term van A.F. Troost) heeft. ‘Nochtans’ is het woord waarin tegenstrijdigheden op een of andere wijze van bovenaf met elkaar verbonden raken en er geen bewijzen meer nodig zijn.
Jonker noemde dit het leven ‘sub specie aeternitatis’, onder het gezichtspunt van de eeuwigheid. Het kwalijke alternatief zou een leven zijn ‘sub specie banalitatis’, onder het gezichtspunt van de onbeduidendheid. Sterker dan de twijfel “werkt in de diepste diepte van ons wezen de elementaire zekerheid, dat zich achter het leed, waardoor wij dreigen verzwolgen te worden, een doel van reddende liefde verschuilt, en dat die liefde ten slotte over al onze ellende zal triomfeeren.” Na lijden heerlijkheid, dat is iets. In lijden heerlijkheid, dat is meer. Door lijden heerlijkheid, dat is alles. In de verwerking van zijn leed was Jonker bezig met de ‘meditatio futurae vitae’, de overdenking van het toekomende leven. De ‘eschatologie’, de leer van de laatste dingen waaronder we de wederkomst van Christus, het laatste oordeel en de onthulling van de nieuwe hemel en aarde verstaan, is voor Jonker geen sluitpost geweest. Er moest in dit leven voorbereiding zijn op de ontmoeting met God. Zelfreflectie – of een mens God kent – komt dan op de eerste plaats.
G.C. van Niftrik bezint zich in zijn boek Waar zijn onze doden? op Jonker en zegt: “Men kan de vraag stellen of het werkelijk de wil Gods was, dat Jonker zich zó uitsluitend ging bezighouden met zijn verdriet. Maar wie zal hier oordelen? God gaat met Zijn kinderen zeer verschillende wegen. Het zou kunnen zijn, dat er volgens Gods oeconomie van tijd tot tijd mensen moeten zijn, die met ergerlijke eenzijdigheid alleen naar bóven kijken als manend getuigenis voor degenen, die alleen naar vóren kijken. Maar ook Jonker heeft niet alleen naar bóven gekeken. In zijn leven is ook duidelijk geworden, dat men, rouw dragende en naar “huis” verlangende, deze aarde en deze mensheid niet noodzakelijkerwijs behoeft los te laten.” Jonker bleef trouw aan de levensopdracht waarvoor hij zich gesteld zag, in de wetenschap dat hij met Gods hulp zich tegen de moeilijkheden bestand moest maken. Met het ‘naar bóven kijken’ verbrak hij het soms zo evenwichtig en esthetisch aangevoelde leven dat in ethische kring voortkabbelde. Het bewoog Jonker ertoe de oproep tot geloof in de levende God bij zichzelf en anderen aan het hart te leggen.
Tenslotte
We hebben een beeld gekregen van Aart Jonker. We zien bij hem een groot godsvertrouwen, ook in tijden van aanvechting en ogenschijnlijk gemis aan beleving. Wat hij zegt is niet voor mensen die denken klaar te zijn met het leven. Het raakt mensen die zich in de nood van hun leven moeten terugtrekken op het wezenlijke van hun bestaan. Zij voelen zich dagmens en nachtmens tegelijk. Mensen van de paradox, van het ongerijmde en ook van het nochtans. Ze kunnen in Jonker een reisgenoot vinden. Ik heb gezegd. Dank voor uw aandacht.
Bronvermelding
- Mijn boek Nochtans mijn God. Leven, theologie en spiritualiteit van Aart Jan Theodorus Jonker, Eburon Utrecht 2020 (ISBN 978-94-6301-320-8), vooral de onderdelen 5.5 t/m 5.8 en de verwijzing in de voetnoten op pag. 246 t/m 272 over Jonkers spirituele positie t.a.v. het lijden.
- A.J.Th. Jonker, ‘Het verlangen naar smarteloosheid’, preek over 1 Kronieken 4:10 in Overdenkingen (Haarlem, 4 e jrg.1896, 28-50).