Met het oog op het einde.
Over de zonen van Kores,
een Psalm.

Alle volken klapt in de handen,
juicht God met een jubelstem.
Want de hoogste God is ontzagwekkend,
een grote Koning over de hele aarde.
Hij heeft volkeren aan ons onderworpen
en mogendheden onder onze voeten.
Hij koos voor ons zijn erfelijk bezit uit
de schoonheid van Jacob, die Hij liefhad.

Pauze

God is opgestegen onder gejuich,
de Kurios onder trompetgeschal.
Psalmzingt onze God, psalmzingt,
psalmzingt onze Koning, psalmzingt:
want God is Koning over de hele aarde,
psalmzingt met inzicht.
God heeft het koningschap aanvaard over volkeren,
God zit op zijn heilige troon.
De heersers van de volkeren zijn
door toedoen van de God van Abraham verzameld
om met Hem te converseren.
Want aan God behoren de machtigen van de aarde.
Zij zijn zeer verheven.

Oorsprong
Zoals bij veel psalmen, is ook de context waarin Psalm 47 (MT) gecomponeerd werd, onzeker. Het kan zijn dat de Psalm voor het eerst gezongen werd, nadat het volk Israël een belangrijke overwinning boekte op vijandige legers. Vast staat dat de Psalm een plaats heeft gekregen in de liturgie van de tempeldienst. De Psalm valt in twee delen uiteen. Beide delen zeggen hetzelfde, het tweede gedeelte onderstreept en verdiept wat al in de eerste verzen naar voren komt.

De verzen 1 t/m 5
Het bijzondere is dat de dichter in het eerste vers van de Psalm zich direct richt tot alle volkeren. Hij roept hen op om met vreugde te erkennen dat God de koning is over de hele aarde.
Alle volken: klapt in de handen,
juich voor God met luide vreugdezang.
Want de HERE, de Allerhoogste is ontzagwekkend,
een groot Koning over de hele aarde.

God is de God van alle volkeren, die door elke natie moet worden geëerd. Tegelijk is duidelijk dat Hij vooral en in de eerste plaats de God is van Israël en dat Hij als zodanig erkend moet worden.
Hij onderwerpt volken aan ons
Hij brengt natiën onder onze voeten
en kiest voor ons een erfelijk bezit uit:
de trots van Jacob, die Hij heeft liefgehad.

De verzen 6 t/m 10
De psalmist onderstreept in deze verzen de boodschap van het eerste gedeelte en geeft daar een verdieping aan. Drie dingen gelden van de God van Israël:
- Hij vaart hoog op onder jubelgezang en bazuingeschal. Om die reden roept de psalmist zijn hoorders op om God te loven.
- God aanvaardt de heerschappij over de hele wereld.
- Hij zet zich op de stoel van zijn heiligdom (in de hemel) om actief te regeren over de volkerenwereld. Ook in deze verzen onderstreept de psalmist dat deze God de God is van Israël: Hij is ‘onze Koning’ (vers 7b). De Psalm eindigt met erop te wijzen dat alle edelen uit de volkerenwereld met het volk van de God van Abrahams (dus heidenen en Israël samen) bijeen (zullen) komen om God te eren. In de slotregel geeft de psalmist de reden daarvoor aan:
De schilden van het aardrijk (bedoeld zijn de vorsten van deze wereld) zijn van God. En Hij is zeer verheven.

De Psalm in de LXX
Wie een tekst vertaalt, kan er niet omheen om de tekst ook te interpreteren. Dit gold ook de vertalers (vermoedelijk in Alexandrië) van deze Psalm. De strekking van de Psalm wordt er alleen maar mooier van. Enkele dingen vallen op.

Vers 5
Het vijfde vers luidt in de MT:
Hij kiest voor ons ons erfelijk bezit uit:
de trots van Jacob, die Hij heeft liefgehad.

In de LXX staat:
Hij koos voor ons zijn erfelijk bezit uit:
de schoonheid van Jacob, die Hij liefhad.

Met het erfelijk bezit wordt het land van Israël (Kanaän) bedoeld. In de MT staat dat dit land ‘de trots’ is van Jacob. In de LXX wordt het aangeduid als ‘de schoonheid’ van Jacob. Ongetwijfeld hebben de vertalers gedacht aan hoe in de Bijbel het land omschreven wordt als een ‘land vloeiend van melk en honing’. In onderscheid met Egypte kon het er op bepaalde tijden overvloedig regenen, terwijl in de morgen de velden bedekt zijn met dauw, waardoor er een uitbundige plantengroei mogelijk was.
Behalve dat zegt vers 5 in de LXX dat het land dat God aan Israël gaf Gods eigen erfenis is: ‘God koos voor ons zijn erfelijk bezit uit.’ Het land is niet de erfenis van Israël, maar van God!
De beide veranderingen in vers 5 (het land is Gods erfenis en het is niet de ‘trots’ maar de ‘schoonheid’ van Jacob) lijken erop te wijzen dat de vertalers er de nadruk op wilden leggen dat het bezit van het land niet iets is, waarop het volk zich kan laten voorstaan. Wellicht vermeden ze het woordje ‘trots’ omdat het elders in de Hebreeuwse bijbel een uitermate negatieve klank heeft, bijvoorbeeld in Amos 6 vers 8, waar staat: ‘Ik verafschuw de trots van Jacob’. Zij zagen in dat de Psalm geen aanleiding geeft voor een farizeïsche mentaliteit, integendeel: het land, dat blaakt van schoonheid, is Gods erfenis, die (welk een voorrecht!) aan Israël geschonken is.

Vers 7
Dit vers zegt dat God onder gejuich opvaart. Hij is, zegt de MT, ‘God’ en ‘onze Koning’. In de LXX krijgen deze verzen een wat inniger klank. Er staat niet alleen dat Hij ‘onze Koning’ is, maar ook ‘onze God’.

Vers 10a (in het Hebreeuws)
Dit vers levert in de Hebreeuwse tekst problemen op. Letterlijk staat er: De volkeren komen samen, het volk van de God van Abraham. Zo wordt de tekst vertaald in de latere Griekse vertalingen (die heel letterlijk zijn) en onder meer door Martin Buber. De Statenvertalers wezen er in hun kanttekeningen op dat de tekst zo vertaald kan worden. De strekking is dan:
De volkeren komen samen, te weten het volk van de God van Abraham.
De Herziene Statenvertaling geeft er in navolging van de Statenvertaling terecht de voorkeur aan te vertalen: ‘de edelen van de volken voegen zich bij het volk van den God van Abraham,’
Als men de tekst zo vertaalt, doet men recht aan het geheel van de Psalm, omdat de uitzonderlijke positie van Israël, die in de hele Psalm naar voren komt, behouden blijft. Daar komt bij dat in het Oude Testament de volkeren nergens gezien worden als het volk van Abraham. Dit voorrecht valt Israël te beurt. Wel zouden volgens het Oude Testament de volkeren van het oosten en westen samenkomen om mét Israël de God van Abraham te erkennen en te eren. In vers 10a (MT) drukt de dichter dit uit. Hij ziet het voor zich dat de volken samenstromen om met Israël de God van Israël hulde te bewijzen.

Vers 10a (in de Griekse vertaling)
De Griekse vertaling van vers 10a wijkt af van het Hebreeuws. Zij is heel bijzonder, áls men de tekst tenminste goed weergeeft, wat in de meeste vertalingen van de LXX niet het geval is. De meeste vertalingen van de LXX doen het voorkomen alsof er in het Grieks staat:
De edelen (vorsten) van de volkeren komen samen met de God van Abraham.
Dit kan de strekking van Griekse tekst niet zijn, omdat de LXX in dat geval afbreuk doen aan de grootheid en uniciteit van God. De vorsten komen niet zomaar op gelijke voet samen met God, zoals wereldleiders dat doen om te beraadslagen over allerlei kwesties die de aandacht vragen. Veel beter is de Griekse tekst als volgt te vertalen:
De heersers van de volkeren zijn door toedoen van de God van Abraham verzameld om met Hem te converseren.
De vorsten komen dus samen door toedoen van God, zij komen niet uit eigen beweging. Het wordt hun door God vergund te komen en te overleggen met God. De LXX laat dit buitengewone voorrecht duidelijk uitkomen!

Vers 10b
Als vers 10a zo vertaald wordt, is de strekking ervan helemaal overeenkomstig vers 10b.

In de MT staat:
Want de schilden (de vorsten) van de aarde, zijn van God. Hij is zeer hoog verheven!

In de LXX staat:
Want aan God behoren de machtigen van de aarde. Zij zijn zeer verhoogd.

De vertaling van de LXX is uitzonderlijk. Er staat dus niet dat God verhoogd is, maar dat de vorsten zeer verhoogd zijn! Waarin bestaat hun verhoging? Waarin anders dan wat vers 10a zegt: de machtigen van deze aarde (die Gód toebehoren) valt het privilege te beurt om met de God van de hele aarde te converseren en te beraadslagen.

Dit laatste vers maakt Psalm 46 in de LXX heel bijzonder. Het vers biedt het vergezicht dáárop dat ooit de vorsten van de wereld, in hun beleid te rade zullen gaan met de God van Israël, zoals ooit David, Salomo en Hizkia dat deden. Onwillekeurig denkt men aan wat de Here Christus in zijn laatste gesprekken naar voren bracht, toen Hij zei tegen zijn discipelen (Joh. 15: 5): ‘Ik noem u geen dienstknechten meer, maar vrienden. Want een dienstknecht weet niet wat zijn Heer doet’ (maar een vriend wèl!). De Here Christus vertelde zijn volgelingen welke bedoeling zijn Vader heeft met deze wereld, Hij gaf hun zicht op zijn beleid met betrekking tot de Kerk en de wereld. Dit voorrecht is na de hemelvaart (waar deze Psalm naar lijkt te verwijzen) veel vorsten te beurt gevallen. Zij kregen de toegang tot God waardoor zij hun regering konden afstemmen op de bedoeling en de wil van God. We hoeven maar te denken aan Lodewijk IX (1214 -1270), die elke morgen in de Sainte Chapelle in Parijs te rade ging met God en vooral ook aan keurvorst Frederik de Wijze (1463 – 1526), die Luther beschermde tegen de paus en de keizer, en uiteraard ook aan Willem van Oranje. Gezegend het volk, de wereld, waar vorsten van dit voorrecht dat God hen wil schenken, gebruik maken!

Dr. H. Klink

Dr. H. Klink

"Predikant in Hoornaar"