Pavel Florenskij

Pavel Florenskij (1882 -1937) is in Nederland weinig bekend. Wie was hij en waarom is een introductie van zijn persoon en werk volledig op zijn plaats? Een oppervlakkige zoektocht op internet levert het volgende op: Florenskij wordt wel ‘de Russische Leonardo da Vinci’ genoemd. Hij blonk uit op het gebied van de wis-, schei- en natuurkunde, hij was een groot taalgeleerde, een meesterlijk filosoof en een uitzonderlijk theoloog. In 1921 stelden de communisten hem aan als hoofdverantwoordelijke voor de elektriciteitsvoorziening in Rusland. Hij viel in ongenade bij het regime en werd tweemaal verbannen naar Siberië, waar hij erin slaagde om uit algen olie te winnen. Ondanks deze enorme prestatie, die Rusland ten goede kon komen, werd hij in 1937 in de buurt van St. Petersburg op last van de regering gefusilleerd.

In deze lezing wil ik nader ingaan op zijn leven, dat ik in twee perioden verdeel: de jaren die voorafgaan aan zijn eerste verbanning naar Siberië in 1928 en de jaren daarna.
In de lezing komt zo nu en dan het woord ‘korst’ naar voren, dat we meerdere keren in het oeuvre van Florenskij aantreffen. Hij bedoelt er de korst mee die het innerlijk van de mens – vooral van de moderne mens – afsluit voor God. Ik wil laten zien hoe deze ‘korst’ in Florenkij’s eigen leven doorbroken werd en langs welke weg hij eraan bij wilde dragen dat deze gebroken zou worden bij de moderne mens. Zo wordt duidelijk wie Pavel Florenskij is en waarin zijn betekenis voor de Kerk van vandaag gelegen is.

Jeugd

Pavel Florenskij werd geboren op 21 januari 1882 in Yevlak, een stad iets ten zuiden van de Kaukasus in Azerbeidzjan, dat destijds bij Rusland hoorde. Florenskij was de oudste zoon van Alexander Florenskij en Olga Sarapova. Zijn vader was spoorwegingenieur. Hij gaf leiding aan meerdere projecten in de Kaukasus. Zijn ouders bewoonden een groot huis met een aangrenzende woning voor een zus van Florenskij’s moeder, die een verdienstelijk pianiste was. Ze bezaten een tweede huis in de bergen, waar ze in de zomer verkoeling zochten. De familie had iets aristocratisch en was zeer onderlegd. Er werd muziek gespeeld, men las de grote Russische, Engelse, Franse en Duitse auteurs, Pushkin, Shakespeare, Balzac, Goethe, Schiller enz. Over het christelijke geloof werd echter met geen woord gerept. Dit hing onder meer samen met zijn moeder, die van Armeense afkomst was. Veel Armenen waren wat religie betreft murw geworden door de vele vervolgingen waaraan zij als christenen jarenlang blootgesteld waren. Bij al het goede wat er over zijn opvoeding te melden viel, (er was sprake van een hechte familieband en de sfeer was hoogstaand) kenmerkte deze zich ook, zoals hij later zou opmerken, door een zeker ‘farizeïsme’.
De jonge Pavel was een leergierige jongen. Hij interesseerde zich al op heel jonge leeftijd voor alles. Hij tekende de bladeren van planten minutieus na om ze gemakkelijk te kunnen onderscheiden. In het voorjaar kende hij alle namen van de bloemen die uitkwamen. Als hij in de keuken kwam, herkende hij aan de geur welke kruiden zijn moeder in het eten deed. Bij het zien van gesteenten en mineralen intrigeerde hem hun ouderdom en ontstaan; het zien van het breken van het licht in de Zwarte Zee bracht hem onwillekeurig op de gedachte aan God…. Vanzelfsprekend was hij geboeid door het werk van zijn vader, met wie hij proeven deed op het scheikundige en natuurkundige vlak.

Een stem: ‘Pavel, Pavel!’

Vanaf 1893 bezocht hij het gymnasium. Met het schoolwerk had hij geen enkele moeite, wat hem gelegenheid gaf voor zelfstudie waaraan hij zich ten volle wijdde. Toch was hij aan het einde van zijn middelbare schoolperiode ongelukkig. Hij werd pijnlijk gewaar dat het hem ontbrak aan een coherente wereldbeschouwing. Op welk kompas moest hij varen? De vraag naar de betekenis van het leven woog hem zwaar. Het was niet zozeer een intellectuele vraag als wel een vraag van zijn hárt.
In zijn bekende gedicht The hounds of heaven beschrijft de Engelse dichter Francis Thompson (1859 – 1907) hoe de hemel hem geen rust gunde, voordat hij God gevonden had ofwel voordat God hem gevonden had. Zo was het bij Florenskij. In een brief aan zijn kinderen zal hij later terugblikken op deze levensperiode. Op een aangrijpende manier vertelt hij wat er door hem heenging en hoe hij op het spoor van God gebracht werd.
Op een dag, zo schrijft hij, voelde het leven aan alsof hij zich in een mijn bevond waar hij dwangarbeid moest verrichten. Hij vervolgt:
‘Er was sprake van een enorme pijn die me verstikte, alsof ik levend begraven was. Er was een nacht, waarmee vergeleken de zwarte nacht licht leek, een duisternis die zo dik was, een zwarte pest die me omgaf en me de adem benam. Ik voelde dat niemand me helpen kon. Niemand van hen aan wie ik gewend was me toe te vertrouwen. En ik voelde hoe ijdel mijn interesses waren en de dingen waarmee ik me bezig hield. Niet dat ik twijfelde aan de exactheid of onexactheid van de fysica, of van de natuur. Nee, dat alles bevond zich aan de andere kant van iets waar ik niet doorheen kon komen. Een muur was er, het waren onbetekenende dingen, waar je geen behoefte aan hebt om ze te loven of af te keuren, terwijl je van binnen zozeer lijdt. Ze waren onmachtig me te helpen. Hier waren mijn noden en wat ik leed. En natuurlijk moest dan ook hier hetgeen zijn wat de nood zou lenigen en me vreugde zou geven. Ik zocht ernaar, maar vond het niet. Wat een wanhoop overviel me en ik moest toegeven dat ik er niet uit kwam. Voor altijd bevond ik mij buiten de zichtbare wereld, ervan afgesneden.
Op dat moment was er een buitengewoon subtiel straaltje, dat een onzichtbaar licht was of een onhoorbaar geluid. Mij bereikte een naam: ‘God’. Het was nog geen verlichting, ook geen wedergeboorte, maar alleen een notie van een mogelijk licht. En toch bevatte hij hoop en tegelijkertijd het tumultueuze en onverwachte bewustzijn dat de dood of de redding geheel in die naam besloten was en niets méér. Ik begreep niet hoe ik gered zou moeten worden en om welke reden. Ik begreep niet waar ik uitgekomen was en waarom op die plaats waar ik was, de dingen van deze aarde zonder effect waren. Maar ik bevond mij van aangezicht tot aangezicht met een nieuw feit, dat zowel onbegrijpelijk was als ook onweerlegbaar: er was een rijk van de dood en van de duisternis en van daarginds kwam het behoud. Dat was een onvoorziene openbaring, zoals wanneer je op de bergen bent en een zee van nevels scheurt en er plotseling een afgrond voor je verschijnt. Voor mij was het een openbaring, een ontdekking, een shock, een slag. En door deze onverwachte slag werd ik plotseling wakker en door een kracht van buiten, zonder precies te weten waarom, terwijl ik de conclusie trok van wat zich had voorgevallen, riep ik door heel de kamer: ‘Nee, je kunt niet leven zonder God!’

In dezelfde brief aan zijn kinderen vertelt hij over een tweede diepingrijpende ervaring. Twee weken na de bewuste nacht waarover hij schreef, deed hij – het was opnieuw nacht – een Samuëlservaring op. De aanwezigheid van God drong zich aan hem op. Zij kenmerkte zich door een krachtige heiligheid, die zeer nabij was. Verschrikt begaf hij zich uit zijn slaapkamer naar beneden om, daar aangekomen, de tuin in te gaan. Het was zomer. Daar kwam hij, bij het maanlicht dat overvloedig door de berken scheen, wat tot rust. Hij besloot weer naar binnen te gaan, maar iets weerhield hem: dáár binnen was dat grootse. Terwijl hij enkele passen deed, hoorde hij tot tweemaal toe zijn naam roepen: ‘Pavel, Pavel’. Er was geen twijfel mogelijk: dit was de stem van God. Hij schrijft:
‘De geestelijke realiteit van deze hemelse stem was ontwijfelbaar. Deze realiteit had de omstandigheid daarbuiten zó georkestreerd dat zij in staat was de korst van mijn geweten te doorboren. Waarschijnlijk was het zó dat mijn gehoor te zeer afgestompt was om de stem van de engelen te horen zonder een bemiddeling, zonder de megafoon van deze stem. Maar het is niet zo dat ik haar alleen hoorde door middel van het gehoor, in haar hoorde ik haar innerlijke geestelijke drijfveer, een hemelse stem, en om die reden werden de klank en de expressie geestelijk en werd ze bovenwerelds.’

Vanaf nu begon hij zijn zoektocht naar God, die hij in zekere zin al gevonden had. In de maanden die volgden, drong de overtuiging zich aan hem op dat God daadwerkelijk te vinden is. Ook realiseerde hij zich dat velen vóór hem naar de waarheid van God hadden gezocht. Het zou dwaas zijn en hoogmoedig om er vanuit te gaan dat zij deze niet hadden gevonden. Bij die ánderen moest hij te rade gaan.

De weg tot het christelijke geloof

Er was, aldus Florenskij, nog geen sprake van een echte bekering tot het christelijke geloof, wel echter van een volstrekt nieuwe oriëntatie. Zij kenmerkte zich door een ‘majestueus nederig vragen’. Florenskij gebruikt deze term in een geschrift dat hij enkele jaren later publiceert over Hamlet. Het ‘majestueus nederige vragen’ wordt ingegeven door een besef dat Hamlet in de gelijknamige tragedie verwoordt: ‘Veel is er in de wereld mijn vriend Oratio, dat aan de wijzen zelfs in hun dromen nog niet is verschenen.’ Florenskij schrijft: de wetenschappen onderzoeken de werkelijkheid en stellen schema’s op die korte tijd lijken te voldoen. Ze verklaren echter niets, zij openen de werkelijkheid niet, waardoor de kern ervan niet gekend wordt. En naar deze kern vraagt ons hart ofwel het denken van het hart, dat wordt aangespoord door een drijfveer die door Plato eroos wordt genoemd.
Welke weg hij om christen te worden precies gegaan is, valt lastig te zeggen. Vast staat dat de omslag naar het christelijke geloof plaatsvond tijdens zijn studiejaren in Moskou, waar hij achtereenvolgens wiskunde, filosofie en theologie studeert, om in 1911 (een jaar na zijn huwelijk met Anna Michailovna Giatsintova) priester te worden. Veel briljante jonge mensen bevolkten de universiteit. Met hen richtte hij een studentengroep op, die een eigen blad uitgaf, waarin hij regelmatig publiceerde. Een opstel dat hij in deze jaren schrijft, laat zien wat er in hem omging en wat hem ertoe bracht christen te worden. Duidelijk is dat hij zich in deze tijd sterk verdiept in Plato en het vroege christendom. Het helpt hem zichzelf en de wereld beter te begrijpen: De zondeval had plaatsgevonden, waardoor de mens vervreemd is van God. Deze vervreemding is er de oorzaak van dat wij de Schepper niet kennen en geen greep kunnen krijgen op de werkelijkheid. Door ver te leven van God is de mens onvrij, onderworpen aan de wetmatigheid en de schijnbare doelloosheid van het leven. Hoe kan de mens verlost worden? Slechts door de incarnatie van de Zoon van God. Christus moest mens worden. Hij is de nieuwe factor bij uitstek in de schepping. God zelf werd mens en heeft door zijn kruis en opstanding de vervreemding, die aan het mens-zijn eigen is, doorbroken.
Florenskij schetst deze dingen in een briljant opstel met de veelzeggende titel: ‘Van het empirische naar het empyreum’, waarbij het empirische staat voor de wetenschap die uitgaat van het zichtbare en tastbare en ‘het empyreum’ voor het Koninkrijk der hemelen, waar God woont. De mens gaat van het empirische naar het hemelse. Dat hij deze weg kan gaan, dankt hij aan Christus en de Kerk.

De onmacht van de Kerk en zijn roeping

Het woord ‘Kerk’ is gevallen. Florenskij ontdekte al in zijn studietijd in welk een deplorabele toestand zij verkeerde. Zij kenmerkte zich veelal door vervlakking en formalisme. Zij wist haar boodschap niet af te stemmen op de vragen die in hem en in velen brandden. Dit verwijt gold zowel conservatieven als modernen. En dat terwijl Christus bad: ‘Vader, heilig hen in uw waarheid!’
Florenskij heeft het pijnlijke van deze situatie – wellicht omdat hij in zekere zin een outsider was – als weinig anderen ondervonden. Met dat hij zich tot de Kerk aangetrokken voelde en zelfs priester werd (1911), zag hij het als zijn roeping om de waarheid die aan de Kerk was toevertrouwd zélf uit te dragen. Hij deed dat in zijn studietijd en in de jaren daarna door op te komen voor haar dogma, voor de grootsheid van haar liturgie en door middel van zijn eigen prediking.

Het dogma

Florenskij wilde de boodschap van de Kerk in verband brengen met de moderne tijd. Dat het hem daarmee ernst was, bewees hij door al vóór 1908 (hij was toen 26 jaar!) zijn eerste grote boek te schrijven – een meesterwerk, dat pas in 1914 werd gepubliceerd: De Pilaar en het Fundament van de Waarheid. De titel van zijn werk is ontleend aan 1 Timotheüs 3, waar Paulus zegt dat de gemeente van de levende God de zuil is en het fundament van de waarheid. Dat het dogma van de Kerk een actuele boodschap bevat, laat Florenskij op elke bladzijde van dit boek zien. Ter illustratie geef ik weer wat hij schrijft in het hoofdstuk dat als titel ‘De zonde’ heeft.
In dit hoofdstuk maakt Florenskij duidelijk wat zonde is. Zonde is: zich willen verzelfstandigen tegenover God, autonoom willen zijn. De drang tot autonomie heeft zich vanaf de tijd van de Renaissance sterk gemanifesteerd in de Westerse wereld: de wil werd geboren om de werkelijkheid onafhankelijk van elke geloofstraditie te onderzoeken, terwijl de mens zichzelf als maatstaf nam voor het beoordelen van de werkelijkheid. Met een anekdote probeert Florenskij duidelijk te maken wat dit inhoudt en waar dit op uitliep. Hij wandelde eens met een jongetje door een bos. Het knaapje zei tegen hem: ‘Hier op deze plek zijn veel krekels.’ ‘O ja, waar dan?’ Het jongetje: ‘Die kun je niet zien, daar zijn ze te klein voor.’ Even later: ‘Hier zijn ook veel beren.’ ‘O ja, waar dan?’ ‘Die kun je niet zien, ze zijn er te groot voor.’ In de houding van het parmantige jongetje ziet Florenskij een trek die hij ook terugvindt bij de hoogmoedige, moderne mens. Deze constateert en weet, maar ‘ziet’ niet. Een eerbiedig, afhankelijk en open vrágen is ingewisseld voor een onafhankelijk denken, dat niet meer ziet en toch zijn conclusies trekt. En toch lijkt hij te wéten!
Hoe grappig dit verhaal ook is, het illustreert iets wat ernstig is: de moderne mens gaat uit van zichzelf en is zelfbewust. Hij poneert zichzelf en zegt: ‘ik ben die ik ben’. Hij ziet zichzelf en de dingen om zich heen niet meer in het licht van God. Daardoor valt in zijn innerlijk de verbinding weg met de waarheid, met als gevolg dat hij het contact met de werkelijkheid verliest. Dit proces leidt tot scepticisme. En scepticisme leidt, aldus Florenskij, onvermijdelijk tot immoraliteit. Florenskij wijst in dit verband op de
Mona Lisa van Leonardo da Vinci. Haar ondoorgrondelijke glimlach kenmerkt zich door twijfelzucht en door iets anders. Met dat ze twijfelzuchtig wordt, begint iets ánders zich aan haar bewustzijn op te dringen en vat op haar te krijgen: wellust.

Waar de band met God verloren gaat, gebeuren twee dingen:
- Het seksuele dringt zich aan iemand op en ráákt als het ware het bewustzijn. Florenskij zegt: het gevolg daarvan is dat de wens ontstaat om de verborgen delen te laten zien. Wat algemeen is aan de mensheid, wat álle mensen hebben en wat niet kenmerkend is voor een persoon (het seksuele), krijgt een gezicht. En dat terwijl het échte gelaat van de mens leeg wordt en hol.
- Het echte gelaat van de mens wordt leeg en hol omdat zijn geest in verval is geraakt. Als gevolg daarvan ontvalt hem de kracht om greep te krijgen op het algemene dat eigen is aan de hele mensheid en dat zich aan hem opdringt, het seksuele. Zo verzelfstandigt het seksuele zich tot een macht.
In de persoon gebeurt wat Middeleeuwse schilders soms beeldend voorstelden: de mens krijgt twee gezichten. Het ene gezicht is het hoofd van de mens, waar het ‘echte’ gelaat zich bevindt, de uitdrukking ervan is leeg. Het andere gezicht bevindt zich op de plaats van de genitaliën, weergegeven als het gezicht van… de boze. Zo verbeeldden zij hoe de mens die zijn geest verloren heeft zijn identiteit gaat zoeken in het seksuele, dat demonische aspecten krijgt en waarvan hij een slaaf wordt.
Wat zich bij deze mens voordoet kan ook anders omschreven worden: hij verliest zijn schaamte. Schaamte is een teken van geest. Schaamte behoedt. In schaamte wordt het geestelijke van de mens zichtbaar, terwijl hetgeen niet zichtbaar behoort te zijn – het seksuele – zich voegt en niet op de voorgrond treedt. Waar geest zijn oriëntatie verliest – en geest vindt zijn oriëntatie alléén in God – is schaamteverlies onvermijdelijk. Het geestelijke verdwijnt, het seksuele wordt onze identiteit…

De liturgie

Er is Florenskij dus alles aan gelegen dat de mens zich oriënteert op God. Juist om die reden hecht hij bijzonder aan de liturgie. De liturgie verbindt de mens en zijn ziel met God. Om die reden hekelt Florenskij in zijn boek De Cultus (1918) díe Westerse filosofen die, met voorbijgaan aan de christelijke liturgie (de Kerk), begonnen te beweren dat de oriëntatie op God een onzeker avontuur is en die de eigenlijke boodschap van de Kerk, dat de Zoon van God mens geworden is en de Weg is geworden tot God, begonnen te omzeilen.
Florenskij wijst in dit verband met name op Immanuël Kant. Het voert te ver om zijn beschouwing over de filosoof van Koningsbergen uiteen te zetten. Maar laat ik duidelijk maken wat hij bedoelt door een herinnering op te halen uit mijn eigen leven. In mijn studiejaren verdiepte ik me in de filosofie van Kant. Ik werd geboeid door zijn denkkracht en de manier van formuleren. Tegelijk las ik dat het voor de mens onmogelijk is om God écht te kennen: ons denken is daar niet toe bij machte. Er is geen weg die leidt van het aardse naar het hemelse. Wel kun je veronderstellen dat God er is en ben je vanuit praktische overwegingen zelfs genoodzaakt om dat te doen. Maar wéten, God kénnen – dát is een mens niet gegeven.
Ik herinner me dat bij het lezen van deze dingen in me opkwam: ‘Wie ben jij dat je dit zo stellig kunt beweren? Maakt Immanuël Kant uit dat het kennen van God onmogelijk is?’ Onwillekeurig moest ik denken aan de christelijke eredienst, in het bijzonder aan het Heilig Avondmaal: ‘Voert de bediening van het Heilig Avondmaal de christen niet tot aan de drempel van de hemel? Wordt bij de tekenen van brood en wijn niet iets zichtbaar van de hemel en raakt de christen de hemelse werkelijkheid in zekere zin daarbij zelfs niet enigermate aan?’ ‘En’, bedacht ik, ‘zijn de woorden van de Here Christus:
Dit is het eeuwige leven, dat ze U kènnen, de enige waarachtige God en Jezus Christus die U gezonden hebt (Joh. 17: 3) loze woorden?’
Precies dit zegt Florenskij: ‘Welk een aanmatiging!’ Hij wijst op passages bij Kant die er blijk van geven dat hij naar waarheid zocht, maar daarbij in verlegenheid geraakte. Hij vond de waarheid niet en richtte zich vervolgens op zijn eigen behoefte naar kennis om vandaaruit zijn filosofie op te bouwen, zonder te grijpen naar een hogere werkelijkheid, terwijl hij zich bewust was van de mogelijkheid om dat wél te doen. Kant ging daarbij, aldus Florenskij, heel bewust voorbij aan de eredienst, de Kerk, de openbaring. Uiteindelijk zocht hij zijn zekerheid in het wiskundige denken dat objectief en onveranderlijk zou zijn. Kant wist wel beter, aldus Florenskij. Hij wist dat de wiskundige axioma’s in feite hypothesen zijn. Ook in de wiskunde zit ontwikkeling, en blijken dingen, die eens vast leken te staan, herhaaldelijk achterhaald. Maar Kant wilde zich niet openstellen voor een werkelijk kennen buiten de kaders van wat hij voor wetenschap hield. Dit was een keus. Kants hart lag, aldus Florenskij, bij de wiskunde en niet bij de hemel, waarnaar Christus brengt en waar het hart op is aangewezen.

De prediking

Wat ik zojuist naar voren bracht, is niet eenvoudig. Gemakkelijker wordt het als we Florenskij’s bijbeluitleg in ogenschouw nemen. Ik geef twee fragmenten daaruit die, hoewel anders van karakter, beide buitengewoon indringend zijn. In beide komen we het woord ‘korst’ tegen.

Het eerste fragment is uit zijn uitleg van Psalm 126: 1,
Toen de Heer de gevangenen weder bracht, waren wij als mensen die droomden.
‘De duisternis van buiten, de duistere dingen van buiten God stempelden geheel ons bestaan, met een koude van het graf en het geweten slingerde heen en weer boven de afgrond, de afgrond van het niet-zijn en van het niets dat uw geest grijpt: een tweede dood. Uit deze duisternis, vanuit de diepte, riepen wij tot de Vader: Hoor ons!

Maar als een wervelwind waren daar de demonen en, opnieuw, werden de zielen als dorre bladeren in de herfst in de windstroom meegenomen. De treurigheid van de eenzaamheid en de onverdraaglijke smart van de verlating liepen bijna uit op een delirium van een spookachtige verschijning, op de grimassen van een menigte van maskers.
En achter de maskers keek met lege ogen de Chaos toe. Een reeks van angsten. De stalen klauwen van de Dood staken met steeds grotere wellust in het sidderende hart van de wereld en met een sinister schreeuwen braken zij een levend lichaam en staken zij hun angel – de zonde – in het bloedend hart, omdat ‘de angel van de dood’ de zonde is: de zwarte vleugels van de boze en zijn trawanten die zonder medelijden de overwinning vieren met een ijzeren zuchten. De wereld was gevangen, gevangen door hun klauwen, ze werd onmachtig en triest.
En tranen van oneindig mededogen vielen…vielen één voor één uit de ogen van de Hemelse Vader, omdat Hij de wereld liefhad, zoals alleen God haar kan liefhebben. Maar het was hen niet gegeven om het te doen.
En in de triestheid van de oneindige liefde ‘weigerde God niet zijn eniggeboren Zoon te geven.’ En Hij gaf hem ten offer, opdat ook Hij, ‘die zonder zonde was’ een prooi zou zijn van het meedogenloze monster, opdat zijn heilig lichaam hem zou aantasten. Toen vond er een uniek moment plaats in heel de geschiedenis. Voor de eerste keer voelde het Monster van de dood een hiel boven zich, een hiel van het Kind Jezus, en het werd bang, niet van de bliksem of de donderslagen van de legermachten, niet door de vervloekingen of van de gebeden, maar van het eerste huilen van een pasgeborene, het God-kind.
Het heelal hield stil, wachtend, terwijl het lichaam dat van Hem heil was, zich weefde in een heilige moederschoot. 
En wij, wij sliepen nog, terwijl dit gebeurde.’

Het tweede fragment is uit een toespraak over de bekering van Zacheüs.
‘Luister en hoor een voorbeeld van hoe de ziel zuiver wordt. Zie een voorbeeld van groot geluk en van een grote werking van de hemelse vreugde.
Jezus, zo vertelt de evangelist Lukas, trok op een keer door de stad Jericho. Een zekere Zacheüs, die door iedereen werd veracht, door iedereen afgewezen omdat hij een tollenaar was, zocht om Hèm te zien, over wie hij zo vaak had horen spreken. Misschien hadden hem stemmen bereikt die deze Meester omschreven als zachtmoedig en nederig van hart en die zeiden dat Hij niet in staat was te kwetsen, zelfs niet degenen die door allen veracht werden en dat in Hem alle oude profetieën tot vervulling kwamen: ‘Hij zal zijn stem niet verheffen, en Hij zal die niet laten horen op de pleinen, Hij zal het geknakte riet niet verbreken en de walmende pit niet uitblussen.’ Of misschien werd Zacheüs getrokken door een eenvoudige nieuwsgierigheid, nieuwsgierigheid om de beroemde uitdrijver van de boze geesten te zien? Wie weet het? In ieder geval, hoezeer Zacheüs zich groot maakte op de punten van zijn voeten – jammer genoeg was hij heel klein van statuur –, hij slaagde er niet in om uit te reiken boven de dichte menigte die Jezus omringde. Hoe dit ook zij: in dit geval was het obstakel voor Zacheüs het begin van zijn nog groter geluk, van de eeuwige vreugde.
Wanhopend om iets te zien zag hij niets dan de menigte die zich uitrekte en misschien, uit verachting en haat, een loopje met hem nam en hem niet naar voren liet komen. Toen gebruikte hij zijn vindingrijkheid. Hij rende vooruit en klom in een vijgenboom. Zacheüs was ervan overtuigd dat Jezus hem niet zou ontgaan.
Voor de arme tollenaar zou het een grote vreugde geweest zijn als hij alleen maar in staat zou zijn een blik te werpen op Hem, die met een onbegrijpelijke kracht zijn hart had getrokken.
Zacheüs keek, terwijl hij in de vijgenboom zat, daadwerkelijk naar Jezus totdat hij zich aan het zien verzadigde. En terwijl de vreugde bijna niet uit te houden was, zag hij dat ook Hij hém had gezien. Maar de vreugde vervulde gehéél zijn bestaan toen Hij, die vlakbij hem langskwam zei: ‘Zacheüs kom direct, omdat Ik vandaag in uw huis moet blijven.’
‘Hoe, Jezus wordt gast bij mij? Is het niet zo dat menigten van mensen zich om Hem heen verzamelen? Is het niet zo dat de rijken de zoom van zijn mantel proberen aan te raken? Is het niet zo dat alleen de meest respectvolle mensen Hem in hun huizen durven te ontvangen? Niet zulke zoals ik. En
Hij vraagt, ondanks alles, bij mij te komen, die terecht zo wordt geminacht door allen, een zondaar, een tollenaar, door allen gehaat!? Hij vraagt mij, terwijl Hij anderen voorbijgaat!?’
Het is heel waarschijnlijk dat Zacheüs min of meer zo dacht. Dat geldt ook voor de haast waarmee hij afdaalt van de vijgenboom om Hem, nu met groot geluk, te ontvangen.
In het hart van hen die hem omstuwden sprak na-ijver. ‘Hoe, de gast die iedereen wel in hun huis wilde ontvangen, over wie iedereen het gesprek voerde, geeft de eer aan die ene Zacheüs, die bekend staat als een zondaar!?’
Maar de glans van het stralende gezicht van Christus had het hart in de borst van Zacheüs al in vlam gezet, had de korst verscheurd, die de bewaarengel weerhield zich te tonen, en Zacheüs ergerde zich niet over het gemopper en de afkeuring van de mensen die om hem heen stonden.
‘Ik zélf erken dat ik uw bezoek niet waard ben, Heer. Maar U hebt mij het grootste geluk bezorgd. U hebt me opnieuw geboren doen worden. U ziet, Heer, dat ik vol van vreugde ben van geluk om uw goedheid. Ik kan u op geen enkele manier bedanken, ik ben naakt voor U. Maar ik kan U mijn volheid niet laten zien.’
Deze gedachten bestormden het gebogen hoofd van Zacheüs. De afkeuring van de mensen die hem omringden, deden hem pijn. Hij schaamde zich. Indirect troffen ze ook de Meester.
Zacheüs schaamde zich, maar tegelijk was zijn geluk groter. En terwijl hij voor de Heer stond in volledige extase, zoals ooit Petrus ten deel gevallen was op het moment van de verheerlijking op de berg, zei hij iets, waarvan hij niet besefte wat hij zei. Zacheüs riep: ‘Heer, ik zal de helft van mijn goederen aan de armen geven en als ik iemand bedrogen heb, zal ik hem vier keer zoveel teruggeven.’ Zo riep Zacheüs, zonder er zich rekenschap van te geven. Maar waarom nu precies de helft van zijn goederen, waarom vier keer zoveel? Het is zeker dat ook hij op die vraag niet echt een antwoord had kunnen geven. Misschien was hij geneigd om álles te geven voor Jezus, die hem nieuw geboren had laten worden, maar riep hij de eerste de beste woorden uit die hem in gedachten kwamen – alleen maar om op een of andere manier de vreugde te laten zien, die in zijn ziel trilde.
En het was werkelijk zo dat de God-mens getuigenis gaf dat in dat uur een groot geluk de ziel van Zacheüs had doen opstaan, de ziel die ‘verloren’ was.
‘Vandaag is redding in dit huis gekomen’, zei Jezus, ‘want ook hij is een zoon van Abraham. Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was.’
Werkelijk broeders, er is geen groter blijdschap dan de kracht te zien van het goede dat zich opoffert aan de levende Liefde. Verheug u en uw vreugde zal niemand van u nemen. Er zijn geen grenzen tussen de hemel en de aarde.
En de engelen van God dalen neer en klimmen op in de ziel van de mens.
De eeuwige vreugde zij met u. Amen.’

De jaren na 1928

Al de werken waaruit ik tot nu toe citeerde, schreef Florenskij vóór 1928, het jaar waarin hij voor de eerste keer naar Siberië verbannen werd.
Florenskij had beleefd hoe in 1918 de Russische Revolutie uitbrak. In 1919 was hem zijn hoogleraarschap in de filosofie ontnomen. Trotski zag in hem de ideale figuur om zorg te dragen voor de elektriciteitsvoorziening op het platteland in Rusland. In de jaren die volgden gaf hij leiding aan de totstandkoming ervan. Daarbij gaf hij twee keer per week les aan de belangrijkste wiskundigen van de Sovjet-Unie. Tot ergernis van de autoriteiten verscheen hij bij die gelegenheden in zijn priesterkleding, waarbij hij vóór op de borst altijd het priesterkruis droeg. Dat hij 1928 verbannen werd, hing samen met een boekje dat hij schreef over de imaginaire getallen. Daarin gaf hij een geometrische interpretatie van de imaginaire getallen bij Einstein. In het geschrift had hij het gewaagd om één regel te schrijven over het Koninkrijk van God. De ballingschap duurde niet lang: op voorspraak van de vrouw van de Russische schrijver Maxim Gorky (1868 – 1936) kon hij naar huis terugkeren.
In 1933 werd hij opnieuw verbannen, dit keer naar het eiland Solovki in Siberië. In het kamp werkte hij, samen met een team dat onder zijn leiding stond, aan een wetenschappelijk project. Hij vond er uit hoe uit algen olie gewonnen kan worden. Hij correspondeerde er met familie en kennissen, onder andere met de beroemde Joodse pianiste Maria Yudina, die in 1918 christin was geworden. In zijn brieven gaf Florenskij beschouwingen over literatuur, onder andere over de dichter Pushkin, over opvoeding, natuurverschijnselen enz. Zijn vrouw gaf hij aanwijzingen voor de opvoeding van hun kinderen. Ook met hen correspondeert hij, evenals met zijn moeder. Hoe veelzijdig hij kon zijn, over één ding was het verboden te schrijven: over religie en het christelijke geloof. Daardoor weten we weinig over wat er in hem als gelovige omging. Wat opvalt, is dat er in zijn brieven zelden of nooit een klacht te horen valt. Slechts één keer klaagt hij uitdrukkelijk. Dat is wanneer hij bedenkt hoeveel hij en anderen in deze wereld hadden kunnen betekenen, maar dat het hem niet was vergund.

Een veelzeggend en ontroerend gedicht

Gelet op de censuur was het onmogelijk om zich uit te spreken over het christelijke geloof. Hoe graag zouden we weten of en hoe het in bizarre en uitermate zware omstandigheden waarin hij leefde ‘functioneerde’, of hij erin volhardde?
En tóch! Anderhalf jaar voor zijn dood stuurde hij een briefje aan zijn zoon Mik, die binnenkort jarig zou zijn.[i] Uit deze brief wordt duidelijk hoe standvastig Florenskij’s geloof was. Het hoeft niet te verwonderen dat de brief door de censuur is gekomen. In de brief schreef Florenskij een lang en buitengewoon ingewikkeld gedicht, waarvan hij ongetwijfeld gehoopt heeft dat de censuur de moeite niet zou nemen het in zijn geheel te lezen. Om die reden kon hij het wagen om middenin het gedicht enkele regels in eenvoudige kindertaal te schrijven. Zij bevatten de boodschap voor het kleine mannetje, dat jarig zou zijn. Mik zou deze regels begrijpen. Als hij ouder werd zou hij de boodschap van het hele gedicht kunnen vatten. De kinderlijk eenvoudige regels luiden:

Ach wee mij, wie kan, in deze afschuwelijke tijd
Van honger, mij een cadeau bezorgen?
Ik heb om me heen gezocht naar iets om Mik te geven,
En ik hèb een geschenk gevonden,
Ik zou wensen dat de vredige rust van God
Je omringt, mijn kind.

De regels zijn kostbaar, omdat zij een indicatie geven van wat er in Florenskij op het eind van zijn leven omging. Dit geldt in het bijzonder voor het slot van het gedicht:

Florenskij stierf op 8 december 1937. Zijn vriend Bulgakov, die hem twintig jaar lang niet gezien had en die pas in 1943 in zijn ballingsoord Parijs van zijn dood zal horen, schreef een in memoriam met als titel De priester Pavel Florenskij. Hij slot ervan geef ik aan het eind van deze lezing weer:

‘Dit alles vond plaats in het eerste decennium van deze eeuw. Dat is een lange tijd geleden. En toch, er is wat mijn herinnering betreft geen sprake van iets dat ik vergeten zou hebben met betrekking tot hem. Want voor mij hebben de voorbije jaren die we samen leefden, ervoor gezorgd dat ik zijn verschijning voor altijd bewaard heb, alsof hij in brons gegoten was, gelijk aan een monument.’ Bulgakov vertelt vervolgens over een beroemd geworden schilderij, dat een vriend zonder dat ze het wisten, van beiden maakte, toen ze naast elkaar wandelden:[iv] ‘Beiden voelden we aan welk een toekomst ons wachtte. De één (Bulgakov, HK) keek bezorgd en getormenteerd, de ander heeft een gezichtsuitdrukking waarop vrede ligt, vreugde en een victorieuze overwinning. De ene ziet voor zich de strijd, het gezicht van de ander is gericht op de verwerkelijking van de overwinning, die hij nu al overdenkt. De laatste is Florenskij. Nu heeft hij zijn vrede gevonden. Dat is het geloof en de hoop van een christen. Ik zag, zegt de Ziener, en zie een immense menigte, die niemand tellen kan…ze staan voor de troon en voor het Lam in witte kleding en met de palmtakken in hun handen. Zij zijn zij, die gekomen zijn uit de grote verdrukking. Zij staan voor de troon van God en zij dienen hem dag en nacht in zijn heiligdom. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen. Wij geloven dat bij het getal van hen die zich oprichten, ook de priester van God, Pavel, martelaar en getuige van de Naam van Christus, zich bevindt.’[v]

En zie opnieuw ben ik gescheiden van jou.
En vanaf mijn trieste brits
Kan ik je alleen maar een verhaal vertellen,
Een armzalig geschenk van mijn onmachtige liefde.
Maar ik wil niet uit mijn zwakken handen
De draad van de schikgodin laten vallen,[ii]
Ik wil niet van mijn rug het stof en de as van de aarde
Afschudden, totdat ik in verzen heb uitgedrukt
Wat ik te zeggen heb:
‘De herfstbloemen zijn kostbaarder
Dan de schitterende eerstgeborene van de velden.
De laatste bloemen verschijnen dus
boven de korst van het eeuwige ijs.[iii]

De priester Pavel Florenskij

Florenskij stierf op 8 december 1937. Zijn vriend Bulgakov, die hem twintig jaar lang niet gezien had en die pas in 1943 in zijn ballingsoord Parijs van zijn dood zal horen, schreef een in memoriam met als titel De priester Pavel Florenskij. Hij slot ervan geef ik aan het eind van deze lezing weer:

‘Dit alles vond plaats in het eerste decennium van deze eeuw. Dat is een lange tijd geleden. En toch, er is wat mijn herinnering betreft geen sprake van iets dat ik vergeten zou hebben met betrekking tot hem. Want voor mij hebben de voorbije jaren die we samen leefden, ervoor gezorgd dat ik zijn verschijning voor altijd bewaard heb, alsof hij in brons gegoten was, gelijk aan een monument.’ Bulgakov vertelt vervolgens over een beroemd geworden schilderij, dat een vriend zonder dat ze het wisten, van beiden maakte, toen ze naast elkaar wandelden:[iv] ‘Beiden voelden we aan welk een toekomst ons wachtte. De één (Bulgakov, HK) keek bezorgd en getormenteerd, de ander heeft een gezichtsuitdrukking waarop vrede ligt, vreugde en een victorieuze overwinning. De ene ziet voor zich de strijd, het gezicht van de ander is gericht op de verwerkelijking van de overwinning, die hij nu al overdenkt. De laatste is Florenskij. Nu heeft hij zijn vrede gevonden. Dat is het geloof en de hoop van een christen. Ik zag, zegt de Ziener, en zie een immense menigte, die niemand tellen kan…ze staan voor de troon en voor het Lam in witte kleding en met de palmtakken in hun handen. Zij zijn zij, die gekomen zijn uit de grote verdrukking. Zij staan voor de troon van God en zij dienen hem dag en nacht in zijn heiligdom. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen. Wij geloven dat bij het getal van hen die zich oprichten, ook de priester van God, Pavel, martelaar en getuige van de Naam van Christus, zich bevindt.’[v]

[i] Pavel Florenskij: Non dimenticatemi, Milaan, 2013, blz. 276 - 278

[ii] Florenskij duidt met de schikgodin op een voorstelling in de Oudheid: men veronderstelde dat bij de wieg van elk kind een engel zich ophoudt, die de draad van zijn leven weeft. De draad is hetgeen voor het kind in het leven is weggelegd. Hij wil deze draad niet laten vallen (hij wil niet sterven) voordat hij wat volgt gezegd heeft.

[iii] De herfstbloemen zijn mooier dan die van de lente: de ouderdom laat mooiere bloemen zien dan de jeugd. Laat staan de bloemen die in de winter boven het ijs uitkomen. Vanzelfsprekend denkt hij aan zijn levenseinde in het ijs van Siberië en Noord-Rusland.

[iv] https://blog.ilgiornale.it/scarabelli/files/2018/12/Florenskij_Bulgakov.jpg

[v] Bulgakov, Il sacerdote Pavel Florenskij, in: Lo Spirituale della cultura, Roma 2006, blz. 154, 155.

Dr. H. Klink

"Eindredacteur Ecclesia"