‘Van Kohlbrugges boodschap aan kerk en wereld moet allereerst gezegd worden dat het dezelfde boodschap is als die van de Reformatie in de 16e eeuw: Het eeuwig Evangelie van het Lam dat geslacht is van de grondlegging der wereld.’ Aldus G. Oorthuys in het Kerkblaadje van 12 september 1953. Volgens deze theoloog past Kohlbrugge in het rijtje van profeten als Luther, Melanchthon, Zwingli, Bullinger en Calvijn; zij waren vertolkers van in wezen dezelfde boodschap.Na een paar eeuwen van ‘langzame protestantse verwatering’ was het Kohlbrugge die met ‘nieuwe frisheid en kracht’ dit geluid opnieuw liet horen. Oorthuys stelt dat er niet velen geweest zijn, die zo tot in de diepte het wezen van de Reformatie hebben gepeild en doorleefd als deze reformator van de 19e eeuw.[1]

Een trefzekere typering inderdaad, Kohlbrugge bedelde bij dezelfde bron als de reformatoren en zijn prediking was voluit Bijbels. Als een schatgraver heeft hij daarin nieuwe en oude schatten opgediept. In zijn homiletische nalatenschap zijn diverse markante aspecten te signaleren. Zijn uitleg van de Heilige Schrift is in de eerste plaats diep, ontdekkend en ontmaskerend, maar daarnaast ook rijk aan troost. Zijn prediking is een onafgebroken lofzang op Gods genade.
Een Bijbelboek dat Kohlbrugge bijzonder aansprak was Paulus’ brief aan de Romeinen. Wij weten allemaal van zijn komma-ontdekking in Romeinen 7:14, de preek waarmee hij geschiedenis geschreven heeft. Daar ga ik vrijwel aan voorbij want ik wil me richten op het zesde hoofdstuk. In een preekschets omschrijft Kohlbrugge Romeinen 6 als een ‘heel bijzonder hoofdstuk’.
[2]
We zullen horen dat Romeinen 6 een belangrijke plaats inneemt in diens theologie; met name zijn theologische visie over de oude en nieuwe mens. De Elberfelder werpt hierover een helder licht, zijn exegese is verrassend en gaat zelfs dieper dan de reformatoren. Noordmans, die Kohlbrugge rekent tot de kerkelijke klassieken, maakt de opmerking dat Kohlbrugge bij de uitlegging van deze brief boven de hervormers van de 16e eeuw uitging.[3]
In Romeinen 6:6 deed Kohlbrugge ook een ontdekking, het ging niet om een interpunctie, maar hij ontdekte de rijke betekenis van het woordje is in deze tekst.Een ontdekking die naar mijn mening op eenzelfde hoogte staat als de komma-ontdekking in hoofdstuk 7. Daarom wil Ik de geschiedenis enigszins herschrijven en uitleggen waarom hoofdstuk 6 zo veel indruk maakte op de Elberfelder.
Eerst wat over de importantie van de Romeinenbrief vanaf de Reformatie. Deze brief heeft de eeuwen door gediend als een soort gids in de geloofsleer. Verschillende theologen zijn hierdoor aangesproken, omdat Paulus in deze brief een heldere uiteenzetting geeft van de christelijke doctrine. Het hart van de theologie wordt hierin vertolkt, fundamentele thema’s komen aan de orde, met name de rechtvaardiging door het geloof.
Luther werd geraakt toen hij de betekenis van de woorden uit Romeinen 1:17 leerde verstaan: ‘De rechtvaardige zal uit het geloof leven’. Het was voor hem een ingrijpende ontdekking toen hij inzag dat wat God naar Zijn strenge gerechtigheid van ons eist, ons in Christus geschonken is.
Melanchthon typeert deze brief als een ‘samenvatting van de christelijke leer’.
Calvijn schrijft in zijn commentaar dat deze brief ‘een geopende deur heeft tot de meest verborgen schatten van de Heilige Schrift.’ Het voornaamste onderwerp van deze brief is ‘dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden’.
De kanttekenaren van de Statenvertaling schrijven in hun aanhef dat deze zendbrief ‘een korte en bondige verklaring is van de voornaamste hoofdstukken van de christelijke godsdienst. Deze brief wordt met recht gehouden voor een sleutel voor het recht verstaan van de gehele Heilige Schrift’.
Zo ook Kohlbrugge, hij voelde zich van meet af aan aangesproken door de Romeinenbrief. Zijn allereerste preek - hij is dan 22 jaar en theologisch kandidaat bij de Hersteld Lutherse Gemeente - ging over Romeinen 5:1: ‘Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus.’ Hij hield deze preek op 7 november 1825 in Loenen aan de Vecht. Boven deze preek staat: ‘Leerrede (allereerste) gehouden te Loenen bij Amsterdam, 1825, over Romeinen 5:1, de zalige gevolgen der Regtvaardiging eens zondaars door Jezus Christus’. In deze preek beluisteren we hoe de jonge Kohlbrugge het kruisevangelie verkondigt: ‘Paulus was eenmaal een vijand van het kruis, maar vervolgens de grootste der helden die ooit voor dat kruis hebben gestreden (…) De regtvaardiging, die door het geloof komt, is dan de eenige weg om vrede met God te verkrijgen (…).’ Pastoraal klinken de woorden: ‘Voor u heb Ik Mij aan het kruis verhoogd en de muur weggebroken, die u van Mijn Vader scheidde. Hier sta Ik als uw Vriendenbroeder, - uw zonden zal Ik niet meer gedenken, - geef Mij slechts uw hart, opdat Ik het hervorme naar Mijn behagen; Mijn kostbaar bloed is uw verlossing.’
[4]
Deze lezing bestaat uit een drietal onderdelen: in de eerste plaats een korte historische inleiding; vervolgens komt de preek over Romeinen 6:6 aan de orde en dan volgt een conclusie.
Nu dus eerst iets over de historische context.
Bij de voorbereiding heb ik Kohlbrugges preken over deze brief van Paulus geteld, voor zover ik dit kon achterhalen. Ik kwam tot de conclusie dat hij in ieder geval 55 keer over dit Bijbelboek heeft gepreekt. Twee hoofdstukken springen er hierbij uit, namelijk hoofdstuk 6, waarover hij 16 keer gepreekt heeft, en hoofdstuk 8 met 18 preken.
Van de 16 preken over hoofdstuk 6 zijn er 12 in druk verschenen en 7 preken over hoofdstuk 8. Dat Kohlbrugge een voorliefde had voor dit zesde hoofdstuk lijkt onmiskenbaar.
Dat is me ook gebleken uit zijn correspondentie. Ik noem zo maar een paar voorbeelden. Eind juni 1838 maakte Kohlbrugge met zijn Duitse vriend Daniel von der Heydt een Rijnreisje. Hij vertelt hier iets over aan zijn Delftse vriend Van Heumen: ‘Te Wiesbaden legde ik hem Romeinen 6 uit en voelde mij wonderbaar van de Heere bestraald.’
[5]
Een paar jaar later op 24 juni 1841 schreef Kohlbrugge opnieuw aan deze vriend: ‘Hetgeen gij mij na een beschouwing van Romeinen 6 mededeelt is waarheid, die even zoo bemoedigt als ontmoedigt, even zo zoet als scherp is. Ik verlang zeer, mondeling met u over dat kapittel te spreken.’[6]
In datzelfde jaar, 18 november 1841, wees hij zijn vriend Mathijs Westendorp erop, dat er een rust uitgaat wanneer we Romeinen 6 geloven: ‘Welk een rust zo men ’t gelovende heeft, wat de apostel zegt in Romeinen 6.’[7]
Een laatste voorbeeld: op 29 februari 1844 schreef Kohlbrugge aan Petronella Drost, datPaulus in Romeinen 6 betoogt ‘dat de genade zo rijk, zo groot van omvang is, dat wij daarin staande met ons gehele zijn, denken, gevoelen, handelen gerechtigheid zijn, omdat wij dan ter plaatse zijn waar ons de barmhartigheid gezet heeft.’[8]
Op7 juni 1846 nam Kohlbrugge voor de tweede keer de herdersstaf op in Elberfeld. Een paar dagen daarvoor - op donderdag 4 juni - was hij met zijn vrouw en dochter op de postkoets gestapt en had Nederland verlaten. Via Kleef reisden zij naar Elberfeld en gingen wonen in een gehuurde woning aan de Wirmhof. In dit huis ging Kohlbrugge diensten beleggen, bij de eerste samenkomst zaten 35 mensen onder zijn gehoor.
Wat me opviel is dat hij in dit halfjaar zes keer uit de Romeinenbrief heeft gepreekt: op 26 juli behandelde hij Romeinen 5:9; op 2 augustus Romeinen 8:28. Vervolgens staat hij vier keer stil bij Romeinen 6: op 30 augustus bij Romeinen 6:2; op 13 september bij Romeinen 6:15; op 4 oktober bij Romeinen 6:6a en twee weken later bij Romeinen 6:6b.
Dit wekt de indruk dat Kohlbrugge aan het begin van zijn kanselwerk zijn gemeente wilde wijzen op de diepe en rijke betekenis van dit hoofdstuk.
Deze preken zijn door Kohlbrugge volledig uitgeschreven en deze handschriften bevinden zich in de UB te Utrecht. Vrienden hebben later deze handschriften getranscribeerd en uitgegeven, deze preken zijn opgenomen in de bekende serie Twaalf Twaalftallen Leerredenen.Wat in dit verband niet onvermeld mag blijven is dat Kohlbrugge al eerder dit hoofdstuk 6 ter sprake heeft gebracht en dat was aan het einde van zijn komma-preek - dus in 1833 - hij citeert dan een aantal verzen uit Romeinen 6. Onder andere vers 6: ‘de gelovige moet leren verstaan dat zijn oude mens met Christus gekruisigd is.’ Kohlbrugge noemt dit een geloofsgeheim. Ook citeert hij die drie markante woordjes uit vers 11: ‘Houdt het daarvoor.’
[9]
Dit geloofsgeheim gaat hij 13 jaar later onthullen in deze preken over dit hoofdstuk.
Wanneer Kohlbrugge op 30 augustus 1846 voor het eerst over Romeinen 6 preekt, begint hij met iets opvallends te zeggen over dit hoofdstuk, en dat doet hij met het poneren van een vijftal stellingen, door aan te geven hoe de houding van een gelovige ten aanzien van dit hoofdstuk door de tijd heen van perspectief verandert. De eerste luidt: ‘Er is voor ons die gewoon zijn de Bijbel te lezen, een tijd waarin wij op dit zesde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen even weinig letten als op al het andere wat er in de Heilige Schrift geschreven staat.’ Vervolgens ‘is er een tijd waarin wij aan dit hoofdstuk de voorkeur geven en het ons wellicht nog duidelijker lijkt te zijn dan alle andere.’ In de derde plaats is er ‘een tijd waarin het ons veel onrust geeft’; en zelfs een tijd waarin wij ons daar overheen zetten en liever van hoofdstuk 5 op hoofdstuk 7 en 8 overspringen. En ten slotte is er een tijd waarin wij grote rust mogen vinden op grond van dit apostolisch getuigenis.’
[10]
Op deze manier introduceert Kohlbrugge Romeinen 6 aan zijn gemeente. Zo’n intro ben ik niet eerder tegengekomen in Kohlbrugges kanselwerk.
Dat was in korte vogelvlucht wat momenten uit het leven van Kohlbrugge waar Romeinen, en vooral ook Romeinen 6 voorbijkwamen.
Ik wil me nu richten op het zesde vers uit dit hoofdstuk; we lezen daar de woorden: ‘Dit weten wij toch, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan zou worden, en wij niet meer als slaaf de zonde zouden dienen.’
Twee keer heeft Kohlbrugge over dit vers gemediteerd, omdat hij ‘te veel stof had om alles in een uur te behandelen’.
De bekende J.C.S. Locher noemt in zijn
Toelichting en Verweer deze twee preken ‘hoogst belangrijke leerredenen’.[11] Een reden des te meer om deze voor het voetlicht te brengen.
Gezien de tijd wil ik me alleen richten op de eerste preek, waarin het eerste gedeelte van deze tekst ter sprake komt. Ik stel voor dat u de tweede preek thuis rustig overdenkt. Nog beter om ze allebei te lezen. Beide preken zijn van groot gewicht.
In de korte inleiding die aan de eerste preek voorafgaat, benadrukt Kohlbrugge dat deze apostolische woorden geheel onze aandacht vragen en ernstig overwogen moeten worden, omdat er allerlei opvattingen en denkbeelden zijn, waarbij ‘men zich niet verheugt over de waarachtige rust in God.’
We gaan ons nu richten op deze preek en ik zal Kohlbrugge veelvuldig aan het woord laten!
Aan het begin stelt hij de vraag: wat bedoelt Paulus met ‘onze oude mens?’ Hij geeft dan als antwoord dat de apostel nogal eens gebruikmaakt van tegenstellingen, zoals ‘oud’ en ‘nieuw’ tegenover elkaar te stellen. En dan volgen een aantal voorbeelden: oud en nieuw testament
[12]; oude en nieuwe schepping[13]; oude en nieuwe zuurdesem[14]; nieuwheid van Geest en oudheid van letter.[15] Zo ook de uitdrukking ‘oude en nieuwe mens’, hij verwijst dan naar Kolossenzen 3 vers 9 en 10 waar we lezen: ‘Lieg niet tegen elkaar, aangezien u de oude mens met zijn werken uitgetrokken hebt en u met de nieuwe mens bekleed hebt.’ In beeldende taal schetst Paulus de oude mens die hij vergelijkt bij een kledingstuk dat men heeft uitgetrokken en de nieuwe mens bij een kledingstuk dat men heeft aangetrokken.
Een andere tegenstelling is die van Adam en Christus, Kohlbrugge verwijst dan naar 1 Korinthe 15:47: ‘De eerste mens is uit de aarde aards; de tweede Mens is de Heere uit de hemel’. En in Efeze 2 leert Paulus hoe Christus in Zichzelf jood en heiden tot één nieuwe mens geschapen heeft.
En dan trekt Kohlbrugge de volgende conclusie dat: ‘Uit al de aangehaalde plaatsen genoegzaam is bewezen, dat de apostel, zoals hij onder ‘nieuwe mens’ Christus verstaat,
en wat Hij heeft teweeggebracht, hij alzo onder ‘oude mens’ Adam verstaat, en wat hij bedreven heeft.
Aansluitend klinkt dan de vraag: ‘Hoe hebben wij de oude mens voor te stellen?’ En dan schetst Kohlbrugge de eerste mens Adam: ‘Stellen wij ons Adam voor ogen’. Hij - geschapen in Gods beeld en naar Zijn gelijkenis - wilde als God zijn, ‘hij overtrad en stierf.’ Adam kwam in een toestand waarin hij helemaal vervreemd raakte van God, verlaten door Gods Geest en daarom onbekwaam gemaakt tot alles wat goed is. Hij viel ten prooi aan duivel en dood. Kohlbrugge zegt het zo: ‘Het was toen uit en voorbij met de schepping, met de mens en met de wet; de mens zou die niet meer kunnen vervullen.’
Die dood is tot alle mensen doorgegaan en wij allen worden in die doods-toestand geboren en daarom zijn wij zelf oude mens.
De oude mens is niet een deel van ons, een deel van ons innerlijk leven en dan alleen haar donkere kant. Wij zijn het niet enkel op onze slechtste momenten, maar we zijn ook oude mens zoals wij zijn op zijn best, op zijn vroomst.
Paulus gebruikt hiervoor uitdrukkingen als: ‘het lichaam der zonde’, ‘het vlees’, ‘de leden van het lichaam der zonde’. Kortom, onze oude mens zijn wijzelf zoals wij van het begin af met God gebroken hebben. Wij zijn dat helemaal, het is onze diepste existentie.
God wil dat we heilig en onberispelijk voor Hem leven en dat wij Zijn Wet daadwerkelijk gehoorzamen. Met Gods Wet kan het nooit op een akkoordje gegooid worden. God zal er niet tevreden mee kunnen noch willen zijn, wanneer wij ons voornemen, en ook beloven, die oude mens te zullen bestrijden en hoe langer hoe meer te doen sterven.
We zullen alleen dan voor God kunnen bestaan en leven, wanneer onze oude mens voorgoed dood en begraven is.
De vraag is nu, hoe komen wij daartoe? Kohlbrugge geeft als antwoord, dat wij nooit tot het sterven van de oude mens en het leven van de nieuwe zullen komen, als wij-zelf deze taak ter hand nemen, en zelf aan het werk gaan om met Gods hulp en met hulp van Gods Wet ons lichaam der zonde te doden. De vrome duivel prijst ons deze methode wel aan en ook ons vrome vlees. Tevergeefs! langs deze weg krijgen wij de oude mens er nooit onder.
Er bleef geen ander middel over dan dat God wat nieuws schiep, dat Hij een nieuwe Mens op aarde liet omwandelen, Die aan Gods gerechtigheid recht heeft gedaan. De Naam van deze andere Mens is Jezus Christus. Wat deed Hij? Hij schiep wat nieuws, Hij maakte alles nieuw, een nieuwe schepping, een nieuw Verbond een nieuwe Adam, een nieuwe mens in Zich, een nieuw leven in Zich. Hij kwam in onze ellendige toestand en deed daarin dat, wat Adam in zijn heerlijke toestand niet gedaan had. Met Hem - die voor ons de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen - is onze oude mens meegekruisigd.
‘Dierbare waarheid’, klinkt het dan in verrukking: ‘er is geen grotere blijdschap het zoete en genadige evangelie te begroeten en aan te nemen dat ons van deze oude mens predikt, dat hij meegekruisigd is geworden.’
Toen Christus aan het kruis hing, hing daar onze oude mens in heel zijn machteloosheid en in al zijn schande voor God.
Aan het kruis op Golgotha hingen immers niet twee mensen, maar één mens, de Mens in onze plaats: Christus Jezus, de Middelaar Gods en der mensen. Hij, de Rechtvaardige voor ons onrechtvaardigen. Hij heeft al onze zonden, heel het lichaam der zonde, heel onze oude mens voor Zijn rekening genomen, het doodvonnis erover aanvaard en aan Zich laten voltrekken.
J.H. Grolle maakt in dit verband de opmerking: ‘Wij waren erbij! Christus heeft ons vlees en bloed aangenomen en deed voor ons wat wij nooit tot stand kunnen brengen. God schuift als het ware alle tijden en alle generaties in dat ene moment en op die ene plaats van de geschiedenis bijeen. God rekent daar en toen allen in Christus aanwezig, die ooit in Hem geloofd hebben, nu geloven en nog in Hem geloven zullen.’
[16]
Vervolgens wijst Kohlbrugge nog op het woordje gekruisigd: Waarom zegt Paulus dat onze oude mens gekruisigd is en niet ‘gedood’? Het argument is dat het kruis ziet op de uiterste schande, de grootste smaad. Wie aan het kruis hing, was een vloek. Met Christus is onze oude mens vervloekt geworden en is zó aan de uiterste schande en de grootste smaad overgegeven. Wij moeten beseffen dat onze oude mens volstrekt niets meer heeft in te brengen en ook niets meer heeft te beduiden. Zo innig heeft Christus Zich met de Zijnen vereenzelvigd. Met Hem is mijn oude mens, heel mijn zondig bestaan, in het graf gelegd om daar nooit meer uit te komen. Wanneer Christus op de derde dag uit de doden opstaat, dan zijn wij allen mede opgewekt uit de dood, om nu voortaan als nieuwe mensen voor God te leven.
Dit evangeliewoord verkondigde Paulus aan de Romeinen, een woord van ongekend groot gewicht. Want ‘waar dit Woord komt, maakt het terstond de dingen geheel anders dan ze vroeger waren. Daar komen alle oude dingen niet meer in aanmerking. Er is een geheel nieuwe toestand aanwezig, waarin men is overgegaan.’ In Christus’ dood heeft de gelovige de dood van de oude mens en in Zijn opstanding de geboorte van de nieuwe mens.
Daarom kon Kohlbrugge op de vraag: ‘Wanneer bent u bekeerd?’ antwoorden: ‘Op Golgotha’ en op de vraag: ‘Wanneer bent u wedergeboren?’ reageerde hij met: ‘Op de derde dag.’
Het laatste punt van de preek is een vraag: ‘Stemt deze waarheid overeen met de ervaring?’ Veeleer ervaart een aangevochten gelovige juist het tegendeel: Ik een nieuw mens, die bevrijd is van de macht van de zonde?
Het is toch veel aantrekkelijker om te horen dat onze oude mens dagelijks door boete en berouw gekruisigd en gedood moet worden, dan te geloven dat hij gekruisigd is?
Kohlbrugge stelt dan de vraag: ‘Keert tot uzelf in, u die deze leer handhaaft, en ziet toe, of u in uw veertigste of vijftigste levensjaar de oude mens meer gedood hebt, dan in uw twintigste jaar.’ Wil men echter zelf zijn oude mens door dagelijkse boete en berouw doden, dan staat men Christus in de weg en handelt men tegen de Schrift, want er staat geschreven: ‘Onze oude mens is met Christus gekruisigd, opdat het lichaam der zonde zou te niet gedaan zijn, opdat wij niet meer de zonde dienen.’
Hij vervolgt: ‘Is het door en met Christus geschied, houdt dan uw handen ervan af, om het door berouw en boete klaar te willen krijgen, en dat wat mét Hem eens voor altijd gekruisigd is, te willen kruisigen door uw eigen pogingen.’
Het diepe geheim van deze werkelijkheid is alleen in het geloof te verstaan en is tot troost in momenten van aanvechting. Om het in de taal van Kohlbrugge te zeggen: ‘Het is een zaak van geloof! Hoe onze oude mens zich ook mag roeren, tieren en razen, zodat horen en zien hem als het ware vergaan - als het hem werkelijk om gerechtigheid te doen is - en hij zo wil zijn als hij het in de Heilige Schrift leest, dan moet hij maar heel stil en rustig bij deze waarheid volharden. Hij moet dan maar vrijmoedig zeggen: “U bent nochtans met Hem medegekruisigd.” Dan zal hij ondervinden dat deze waarheid volkomen in overeenstemming is met de ervaring.’
Kohlbrugge besluit deze preek met een dringend appel, vijf keer klinkt het woordje ‘laten’. ‘Laten we ophouden er met onze wijsheid tussen te komen, maar laten we deze grote genade geloven. Laten wij ophouden met het handhaven van onszelf, al zouden we ook duizendmaal het tegenstrijdige daarvan in ons leven opmerken. Laten we in deze aanvechtingen niet luisteren naar ons verstand, naar de duivel en naar ons ongeloof - het luistert namelijk nauw in deze zaak! Laten we niet de oude mens, maar onszelf veroordelen - dat is: ónze oude mens. Maar laten we God in Zijn genade rechtvaardigen en ons in alles houden aan de arbeid van Christus’ ziel. Dan zullen we het niet alleen met blijdschap in de Heilige Schrift lezen, maar er ook in onze harten, in de ware vrede van God, zalig bewust van zijn dat onze oude mens meegekruisigd is.’
Twee weken later preekt Kohlbrugge over het vervolg van deze tekst: ‘opdat het lichaam van de zonde te niet gedaan zou worden en wij niet meer de zonde zouden dienen.’ In deze preek staat Kohlbrugge stil bij het doel waarom onze oude mens meegekruisigd is. Zoals gezegd, voor nu laat ik deze preek voor wat het is. Niet omdat de inhoud armer is, maar vanwege de tijd.
Dat de leer van de oude en de nieuwe mens een aangelegen punt is in Kohlbrugges theologie blijkt naast zijn preken ook in zijn ‘Leer des Heils’- een door Kohlbrugge zelf opgestelde catechismus -en in zijn correspondentie.
In de ‘Leer des Heils’ klinkt de vraag: ‘Hoe staat het, met betrekking tot deze waarheid, met degene die in Christus gelooft?’ Het antwoord luidt: ‘Hij houdt het daarvoor, dat hij de oude mens afgelegd en de nieuwe mens aangedaan heeft. Dit heeft plaatsgevonden in Christus’ kruisiging en opstanding. Christus heeft toen alles aan God teruggebracht en alles hersteld wat door onze zonde bedorven was.’
[17]
In 1844 krijgt Kohlbrugge een brief van Petronella Drost. Zij behoorde met haar man tot de kring van bevriende geestverwanten voor wie Kohlbrugge een geestelijke leidsman was. Zij stelde hem de vraag: ‘Wat is er toch eigenlijk van een nieuwe mens, in verband tot de gewone voorstelling van een oude en nieuwe mens.’
Zij krijgt een uitvoerig antwoord. In de eerste plaats zegt Kohlbrugge dat deze benaming Bijbels is en gebezigd wordt door de apostel Paulus, hij voegt er direct aan toe: ‘omtrent de toepassing van die benaming heb ik sedert 10 jaren tegen de gewone opvatting mij moeten verzetten.’
En even verderop schrijft hij: ‘Niemand heeft mij ooit willen toegeven of erkennen dat in Romeinen 6:6 staat: “Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is geworden”. Iedereen leest alsof er staat: ‘gekruisigd zal worden, of moet worden’, en zetten dus in een ‘moet’, of in een toekomst, hetgeen de apostel zegt dat geschied is.’
Op de voor de hand liggende vraag - en Kohlbrugge stelt die ook in deze brief -: ‘maar als ik het toch niet zie, als ik het toch anders ondervind, hoe kan dat dan waar wezen?’ klinkt kort en resoluut: ‘zo staat er geschreven en gij moogt toezien’.
Kohlbrugge laat haar weten dat hij meermalen schamper is bejegend, bespot, ‘gehouden voor iemand die de zogenaamde volmaaktheid dreef.’
Verder schrijft Kohlbrugge in deze brief dat hij vroeger deze tekst ook anders las: ‘Vroeger, toen ik, schoon ik het honderdmaal gelezen had, ook niet las wat er stond - ben ik tot de vragen gekomen, waartoe gij nu komt en kon het toen even zomin rijmen.’
[18] Deze verrassende ontdekking wilde hij delen en daarom laat hij deze brief kopiëren en verspreiden in zijn vriendenkring.
Ik kom tot een afronding.
Wie zich in Kohlbrugges prediking verdiept komt tot de ontdekking dat zijn prediking naar haar dogmatisch gehalte een samenhangend geheel is, waarin de delen met elkaar corresponderen. Dat geldt ook voor de preek over Romeinen 6:6, we kunnen deze niet los zien van zijn befaamde preek over Romeinen 7:14. Kohlbrugge kwam toen door de ontdekking van de komma tot het inzicht dat een gelovige niet onder de zonde verkocht is voor
zover hij vleselijk is, maar dat hij geheel een ‘vleselijke’ is en blijft. Met andere woorden: de gelovige is en blijft onheilig in zichzelf, maar is tegelijkertijd geheiligd in Christus. Wie gelooft, wordt niet heilig, maar men is het, dankzij Christus. Dat zelfs Paulus, die toch in Christus gerechtvaardigd en geheiligd was, van zichzelf de smartelijke bekentenis moest doen een vleselijke te blijven, werd voor Kohlbrugge tot diepe troost dat de ontfermende God Zich juist tot zulke ‘melaatsen’ neerbuigt met de ongedachte boodschap: ‘Zoals ge zijt, zo zijt ge Mij heilig. Daar niets van af, daar niets toe… Gij melaatse zijt rein. Gij hebt de oude mens afgelegd. Uw oude mens is meegekruisigd, gij hebt de nieuwe mens aangedaan.’
En zo kom ik tot de stelling dat Kohlbrugge twee ontdekkingen deed in de Romeinenbrief, in de eerste plaats, de befaamde komma in Romeinen 7:14, maar ook het woordje
is in Romeinen 6:6.
De genoemde Oorthuys merkte eens op ‘dat nagenoeg geen enkele uitlegger de volheid van Gods blijde boodschap aangaande de oude en de nieuwe mens had aangedurfd, zoals Kohlbrugge.’ Een stelling die ik helemaal onderschrijf, naar mijn waarneming treft men dit in de reformatorische traditie nergens zo uitgesproken aan als bij de prediker van Elberfeld.
Kohlbrugge, een schatgraver in de Romeinenbrief, beter gezegd, hij was een schatgraver in het Woord. Hij ontdekte theologische vergezichten die in de voorgaande eeuwen nog niet doordacht waren. Zijn prediking is verrassend en diep van inhoud, iedere keer raak je weer verwonderd over zijn diepzinnige uitleggingen. Willem de Clercq heeft eens gezegd: ‘Waarlijk, er is een diepte bij hem, die ik nergens vond’.
[19]
Bij het lezen van zijn preken vallen de jaren weg die hem van de lezer scheiden.
Enerzijds is Kohlbrugges prediking een scherp wapen tegen allerlei activisme, dat meent iets te moeten presteren voor God. Anderzijds is zijn verkondiging een heilzaam medicijn, een troostwoord, voor hen die aangevochten worden, die hun eigen vloekwaardigheid ontdekt hebben en die niets meer kunnen presteren. Daarvoor geldt: ‘Er is toch geen vrolijker leven dan dat men opgenomen is geworden in Gods grote armenhuis, waar men niets, niets, niets behoeft te werken, maar alles zonder geld ontvangt...!’
[20]
Diep laat Kohlbrugge ons in het Vaderhart van God kijken, dat vol erbarmen is voor zondaren die in eigen kracht geen stap verder kunnen en van genade moeten leven.
In Christus’ dood heb ik de dood van mijn oude mens en in Zijn opstanding de geboorte van mijn nieuwe mens. Paulus onderstreept dit met de woorden, die we al eerder hoorden:
Houdt het daarvoor. Hij wil zeggen: Houdt dit Woord voor waarachtig! Houdt het er daarom voor, omdat God het er voor houdt!
Even terzijde: ik vind het jammer dat deze drie kostbare woordjes niet meer als zodanig voorkomen in de Herziene Statenvertaling, een gemis! Wat mij betreft zijn deze woorden onvervangbaar, omdat ze op zo’n kernachtige manier het ‘nochtans-geloof’ vertolken. Het ervoor houden is geen verstandelijke conclusie, maar hetzelfde als het ‘nochtans’ waarmee het geloof midden in al het tegenstrijdige volhardt. Dit ‘nochtans-geloof’ vindt alleen rust aan het hart van Hem die voor ons gekruisigd is.
Locher merkte hierbij op: ‘Duizendmaal herhaalt Kohlbrugge het. In Christus Jezus is het alléén, in de ware Wijnstok, in Hem, in Wien onze oude mens eens voor altijd gekruist is, in Zijn lijden, sterven en opstanding, ligt de eeuwige vrijmaking van de zonde. Daarom is het hier zaak te geloven.’
[21]
Met de oproep tot geloven eindigt de tweede preek over Romeinen 6:6.
Ik laat Kohlbrugge nog één keer aan het woorden daarmee wil ik mijn referaat eindigen:
‘Geloof toch, u allen die vraagt naar wat waarheid in Jezus is! U die zo graag los wilt zijn van de zonde, maar voortdurend opnieuw onder haar macht neerligt. U die steeds maar strijdt en worstelt, maar ach, het wordt steeds erger, het wil niet ophouden… Ja, geloof toch! En opnieuw: geloof! En al zou u ook elke keer weer en weer - naar het zich laat aanzien - over dit geloof van u diep beschaamd worden, geloof dwars tegen alle uiterlijke verschijnselen en ervaringen in! Geloof dat de zaak met de zonde er zó voorstaat als het liefelijk Evangelie het u hier voorhoudt. En al wilde de duivel ook met al de macht van de zonde op u afstormen, de strijd van het geloof is weldra tot eer van Christus beslist. En wij, wij zien de heerlijkheid van God!’

[1] Kerkblaadje 12 september 1953, jaargang 44, nr.18.

[2] Archief Kohlbrugge, 3.A.3 nr. 4, preekschets over Romeinen 6 : 6.

[3] O. Noordmans, ‘Kohlbrugge-Festpredigten’ in J. Haantjes en A. van der Hoeven (red.) Kerkelijke Klassieken, Wageningen 1949.

[4] Archief Kohlbrugge, port. 5 brief 1.

[5] Archief Kohlbrugge, port. 12.C.6.

[6] Archief Kohlbrugge, port. 12.C.6.

[7] Archief Kohlbrugge, port. 15.B.36 brief 38.

[8] Archief Kohlbrugge, port. 29 brief 80.

[9] Leerrede over Romeinen 7 : 14, Twaalf Twaalftallen Leerredenen gehouden in 1833 en 1846, 1-2 blz. 69, 70.

[10] Leerrede over Romeinen 6 : 2, Twaalf Twaalftallen Leerredenen gehouden in 1833 en 1846, 1-2 blz. 342.

[11] J.C.S. Locher, Toelichting en Verweer, Amsterdam 1908.

[12] 2 Korinthe 3 : 6, 14.

[13] 2 Korinthe 5 : 17.

[14] 1 Korinthe 5:7.

[15] Romeinen 7 : 6.

[16] J.H. Grolle, De boodschap van Kohlbrugge nú, Wageningen 1946.

[17] H.F. Kohlbrugge, De Leer des Heils, Amsterdam 1938 vraag 314-316.

[18] Deze brief is opgenomen als bijlage in: J. van Lonkhuyzen, Hermann Friedrich Kohlbrügge en zijn prediking, Wageningen 1905.

[19] Dagboek van Willem de Clercq 1811-1844, deel XXIX, pagina 52, 14 maart 1842.

[20] Archief Kohlbrugge, port. 15 brief 36, 14 okt. 1833.

[21] J.C.S. Locher, De verhouding van de christen tot Gods Wet, artikelenserie, opgenomen in het Kerkblaadje 1909.