Blijkbaar is er ook wat dit aangaat, niets nieuws on. der de zon. Want ook in de tegenwoordige tijd zijn er heel wat christenen, onder wie theologen, die menen dat er niet zo iets zal zijn als een eeuwige straf.
Met deze opvatting nu kan Augustinus zich niet verenigen. Hij is ervan overtuigd, dat het leven in het hiernamaals niet voor alle mensen hetzelfde zal zijn. Speciaal het voorlaatste boek van zijn Over de Stad van God heeft hij aan dit onderwerp gewijd. "In dit boek moeten wij, met Godshulp, nader ingaan op de vraag, hoe de duivel en allen die bij hem behoren, gestraft zullen worden, nadat door Jezus Christus, de Rechter over levenden en doden, de beide steden, die van God en die van de duivel, de hun toekomende eindpunten bereikt hebben" (XXI, I).
Reeds voor de voltooiing van Over de Stad van God had hij in zijn Enchiridion - een handboekje met een samenvatting van de christelijke geloofsleer - geschreven over "die uiterste straf zonder einde" (VIII, 26).
Dat God het strafoordeel brengt over hen die dat verdienen, en barmhartigheid bewijst aan hen die oprecht in Hem hebben geloofd, acht Augustinus volstrekt niet in strijd met Gods rechtvaardigheid, (XXV, 98). Integendeel, God zou, gezien de zonde van de stamvader Adam, het recht geheel aan Zijn zijde hebben, ook wanneer niemand verlossing zou ontvangen (XXV, 99). "Het is dus tevergeefs, dat sommigen, ja zelfs de meesten, de eeuwige straf van de verdoemden en hun steeds zonder onderbreking voortdurende kwellingen uit menselijk gevoel bejammeren en niet geloven, dat het zo zal zijn" (XXIX, 112).
Ook in zijn preken brengt de kerkvader zijn hoorders deze dingen onder de ogen: "De onvromen, de ongelovigen, de godslasteraars, de meinedigen, de onrechtvaardigen en al degenen die verder nog slecht zijn, heeft God dreigend het vuur van de brandende hel en de eeuwige vlammen aangezegd" (Sermo 279,9). "De goddelozen immers zuIlen wel een eeuwig leven hebben, maar geen gelukzalig leven, omdat het een leven vol kwellingen zal zijn" (Sermo 150,10).
Dit moet dan ook dadelijk al een catechumeen iemand die zich bij de christelijke gemeente wil aansluiten - tijdens het onderricht worden voorgehouden: "Daarvoor moet u dus vluchten door een onwankelbaar geloof en een goed gedrag, vluchten, broeder, voor die folteringen, waarbij de folteraars niet uitgeput raken en de gefolterden niet sterven, wier nimmer eindigende dood het is, dat zij in hun folteringen niet kunnen sterven" (De catech. rud., XXV, 47).
Niet enkel wanneer bijbelteksten het toekomstig oordeel uitdrukkelijk ter sprake brengen, gaat Augustinus op deze materie in, maar ook wanneer hiertoe geen directe aanleiding is, kan hij het vaak niet nalaten op de ernst van de geloofsbeslissing in te gaan. "U dient, hoe dan ook, uit te zien waar u naar toe gaat, naar de foltering van de rampspoed of naar de eeuwige beloning!" (Sermo 343,4). "Wie zo spreekt dat niemand verloren zal gaan, diens denkwijze is verkeerd; het is een kromme weg waarop hij zich begeeft, wanneer hij meent dat de zonden ongestraft zullen blijven" (Enarr. in Ps. 31).
Augustinus bestrijdt de mening, dat een mens er straks niet meer zal zijn, dat het leven na de dood geen vervolg meer zal hebben. "Zal er dus niemand zijn, die smart ondervindt; zal er niemand zijn, die gepijnigd wordt? Maar wat betekenen dan de woorden: "Gaat heen naar het eeuwige vuur, dat voor de satan en zijn engelen bereid is!"? Zullen zij dan misschien, in het vuur geworpen, niet meer zijn en verbranden? Dan zou echter tot hen niet gezegd worden: "Gaat heen naar het eeuwige vuur!", want voor zulken die niet meer zouden zijn, zou het dan niet eeuwig zijn. Toch heeft de Here ook daarover niet gezwegen, welk lot hun ten deel zal vallen: Of vernietiging, Of smart en pijn. Want Hij zegt: "Daar zal het geween en het tandengeknars zijn". Hoe zouden zij dan kunnen wenen en met de tanden knarsen, wann~er zij gewoonweg niet meer zouden zijn?" (Enarr. in Ps. 36).
Een soortgelijke uitleg komen wij tegen in Over de Stad van God. Naar aanleiding van Matth. 25 : 46 schrijft de kerkvader daar: "Wanneer die twee - namelijk bestraffing en leven - allebei eeuwig zijn, dienen ze toch beslist allebei gedacht te worden als langdurig met een einde of als altijddurend zonder einde. Ze zijn immers met elkaar op voet vangelijkheid gebracht, de eeuwige straf enerzijds en het eeuwige leven anderzijds. Gaat men echter, ondanks die ene zelfde betekenis van het woord "eeuwig", zeggen: "Het eeuwige leven zal zonder einde zijn, maar de eeuwige straf zal een einde hebben", dan is dat klinkklare onzin. Aangezien dus het eeuwige leven van de heiligen - de gelovigen - zonder einde zal zijn, zal voor hen die de eeuwige straf zullen ondergaan, ook die straf ongetwijfeld geen einde hebben" (XXI, 23).
Augustinus kan er niet omheen om inzake hetgeen in het eind der dagen zal plaatsvinden ook deze bijbelse gegevens voor het voetlicht te brengen: "Tot deze reeks voorzeggingen behoren die van de dag van het gericht, van de opstanding van de doden, van de eeuwige verdoemenis van de goddelozen met de duivel, en van de eeuwige beloning van de vromen met Christus" (De fide rerum quae non videntur, V, 8).
In het bovenstaande gaf ik het een en ander weer betreffende aspecten uit de Heilige Schrift, die onder ons vaak moeilijk bespreekbaar zijn en weer stand oproepen. Augustinus evenwel schrok er niet voor terug deze dingen bij de naam te noemen - niet om de mensen bang te maken, maar om hen op te roepen tot de goede keuze. "U vreest de dood, die een ogenblik duurt: hij zal komen, ook al wilt u dat niet. Vrees de eeuwige straffen, die niet zullen komen, als u het niet wilt ( ... ). Als u kiest voor een goed leven hier, zult u niet in de eeuwige straffen geworpen worden. Welnu, omdat u hier niet zó kunt kiezen dat u niet sterft, moet u, terwijl u leeft, zó kiezen dat u niet voor eeuwig sterft“ (Sermo 279, 9)
Ds. I. J. Wisse