Dr. H.C. VAN DER MEULEN, Veenendaal
en doodt het leven, dat eigen is aan het geloof in de God van het levende en blijvende Woord" (C. Trimp). Die noodzaak van voortgaande overdenkingen wordt niet alleen veroorzaakt door de zaak zelf, maar ook door de actualiteit. We kunnen hierbij denken aan de discussie over het concept van de. kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland. In deze discussie kwamen thema's aan de orde als: wat is de plaats van het (genade) verbond? Wat is de relatie kin-derdoop-volwassendoop? Wat is de verhouding doop-geloof? Heeft het nog zin van de volkskerk (gedachte) te spreken?
Wat de actualiteit betreft valt ook te denken aan het gesprek met Israë
l: wat zeggen we, als we in een doopdienst zingen, dat God het verbond met Abraham bevestigt van kind tot kind? Wat bedoelen we, als we met de Nederlandse Geloofsbelijdenis uitspreken, dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen (NGB art. 34)? En in de derde plaats kan men inzake de actualiteit de nadruk noemen, die in onze tijd gelegd wordt op de eigen geloofservaring, de eigen keuze, de eigen beslissing zich te laten dopen. Hier heeft ook het gesprek met hen - binnen en buiten onze kerk -, die alleen de volwassendoop de juiste vinden, een plaats. Een andere vraag, die hierbij, ook in onze dagen weer gesteld wordt, is: wat betekent het, als men zich laat herdopen?Al deze onderwerpen en bijbehorende vragen kunnen in dit bestek niet behandeld worden. We moeten een keuze maken. Op vier vragen willen we in enkele artikelen nader ingaan.
1. Waarom moet i.v.m. de doop gesproken worden over het genadeverbond?
2. Wat is de verhouding besnijdenis-doop?
3. Moet men ook de kleine kinderen dopen?
4. Kan men zich laten herdopen?
Het genadeverbond
ï
In het klassieke doopformulier (een bekorting van een langer formulier, dat via een vertaling van Petrus Datheen ontleend was aan de Paltz; de provinciale synode van Dordrecht in 1574 heeft dit langere formulier bekort in de vorm, die wij kennen en die in het Dienstboek in ontwerp als doopformulier I is opgenomen) wordt gezegd: "Want als wij gedoopt worden in de Naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt...", en: "overmits (omdat) in alle verbonden twee delen begrepen zijn, zo worden wij ook weder van God door de Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid..." en "als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben".
De doop is dus een merkteken, een teken, een zegel en ontwijfelbaar getuigenis van het verbond, dat in het doopformulier nader wordt aangeduid als een eeuwig genadeverbond.
Kerkvader Irenaeus (2de eeuw) wordt wel de grondlegger van de verbondstheologie genoemd. Maar het is toch met name de Reformatie, die op dit fundament een gebouw heeft opgetrokken 3). Meestal denken we hierbij alleen aan Calvijn. Maar reeds vóó
r Calvijn hielden Luther en Zwingli zich bezig met de betekenis van het verbond. Onder hun invloed schreef Heinrich Bullinger reeds in 1534 een monografie over dit onderwerp: Over het enige en eeuwige testament of verbond van God (De testamento seu foedere Dei unico et aeterno).Vervolgens heeft ook Calvijn zijn verbondsleer ontwikkeld. Deze is van invloed geweest op het denken van de beide opstellers van de Heidelbergse Catechismus, Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus.
Waarom kwam het in de tijd der Reformatie tot deze grote'aandacht voor de leer van het verbond? Daarop kan men tweeë
rlei antwoord geven: ten eerste vanwege het nieuwe inzicht in dé rijkdom van het Woord van God en ten tweede vanwege het conflict met de doperse richting van ' de Wederdopers (Anabaptisten) en Dopersen. De Wederdopers, wier beweging in het Zürich van Zwingli ontstond, maakten een tegenstelling tussen het Oude en het Nieuwe Testament, tussen het verbond van God met Abraham (een vleselijk verbond) en Gods nieuwe verbond met de ware gelovigen in Christus (een geestelijk verbond). Konden onder het oude, eerste verbond kinderen het teken van het verbond, de besnijdenis, ontvangen, in het tweede, nieuwe verbond kunnen alleen volwassenen, die getuigenis van hun geloof konden afleggen, worden gedoopt. De gemeente der Wederdopers was daarom een gemeenschap van wedergeborenen, met de doop als teken van geloof en wedergeboorte.Zwingli verzette zich tegen deze visie op het verbond. "Zwingli gaat uit van het verbond dat God met Abraham sloot. Abraham is door Christus behouden evenals wij. Toen gold en nu geldt: God is onze God en wij zijn zijn volk. Christus is de onze en wij zijn door Hem tot kinderen van God aangenomen. De kin-derdoop is in het geheel niet problematisch, omdat de kinderen van de gelovigen tot het volk van God te rekenen zijn "(van Genderen, 49/50).
Ook Calvijn gaat uit van Gods verbond met Abraham en zijn nageslacht en verdedigt tegenover de Wederdopers dat het verbond der genade, in het Oude en Nieuwe Testament betuigd, in wezen en zaak éé
n is. "Het verbond met alle vaderen verschilt in wezen en zaak in het geheel niet van het verbond met ons, maar is geheel één en hetzelfde. Alleen de bediening verschilt" (Inst.11,10,2). Wat deze eenheid betreft, staat Calvijn dan bij drie hoofdzaken stil: ten eerste was Israël verkoren tot meer dan vleselijke rijkdom envoorspoed, nl. tot de hoop op onsterfelijkheid, ten tweede was het verbond waardoor de Joden met God verbonden zijn, op geen enkele verdienste van henzelf, maar alleen op de barmhartigheid van God, die hen riep, gegrondvest, en ten derde hebben zij reeds onder het oude verbond de Middelaar-Christus gehad en gekend, door wie zij met God verenigd en zijn beloften deelachtig zouden worden (zie Inst.11,10,2). Ook al verschilt de bediening van het oude en nieuwe verbond, het gaat in wezen en inhoud om éé
n eeuwig verbond, dat op Gods barmhartigheid gebaseerd is. Wie wil spreken over "verbond" zal dus moeten spreken over het verbond der genade.1) Zie bijvoorbeeld W. van 't Spijker, Zijn verbond en woorden, Goudriaan 1980; C.Trimp, Woord, water en wijn, Kampen 1989; R.Bijlsma, De doop. Serie: Gemeente van Christus nu, Kampen 1977; W. van 't Spijker, W. Balke, K.Exalto, L.van Driel (red.), Rondom de Doopvont, De Groot Goudriaan 1983; K.Blei, De kinderdoop in discussie, Kampen 1981; Watermerk-wat betekent het: gedoopt te zijn? Themanummer Eredienstvaardig deel 1 en deel 2 Jrg. 8 nr.5 en 6, 1992/1993.
2) Bijv. Het dec.nummer (1995) van het evangelisch-theologisch tijdschrift Soteria (kinderdoop-volwassendoop). B. Wentsel, De Heilige Geest, de Kerk en de laatste dingen. De persoon en het werk van de Heilige Geest. Dogmatiek deel 4a, Kampen 1995, 219-383 (=hoofdst.4 "De Geestesdoop, de waterdoop en de kinderdoop; hoofdst. 5 "De verbondsstatus, het nieuwe leven, en de gezondenen").
3) Zie J. van Genderen, Verbondstheologie-v weger en nu, in: Rondom het Woord Jrg.I7 nr.I (febr.1975), 49vv.